200607532/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1925 van de rechtbank Leeuwarden van 5 september 2006 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden.
Bij besluit van 27 april 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de aanvraag van appellante om een toevoeging van 21 september 2004 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 23 september 2005 heeft de raad het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2006, verzonden op 6 september 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State op 13 oktober 2006 per fax ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2007 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij de raad, is verschenen. Appellante is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, wordt bij de aanvraag om een toevoeging een door de burgemeester van de woonplaats van de rechtzoekende kosteloos af te geven verklaring overgelegd.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde verklaring en de daarbij over te leggen bewijsstukken. Deze regels kunnen inhouden dat in bepaalde gevallen met een andere dan de in het eerste lid bedoelde verklaring volstaan kan worden.
Ingevolge artikel 15 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals dat gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kan, indien de rechtzoekende uitsluitend een uitkering geniet ingevolge de Wet werk en bijstand (voorheen de Algemene Bijstandswet, hierna: ABW), bij de indiening van de aanvraag om toevoeging worden volstaan met de overlegging van een verklaring van de rechtzoekende hieromtrent en van een desbetreffend bewijsstuk. Desgewenst kan de raad van de rechtzoekende verlangen andere bescheiden over te leggen.
2.2. Bij besluit van 27 april 2005, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 23 september 2005, heeft de raad de aanvraag van appellante om een toevoeging op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gesteld, omdat appellante, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet de voor de beoordeling noodzakelijke financiële gegevens, te weten een Verklaring omtrent Inkomen en Vermogen (hierna: VIV), heeft overgelegd.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te stellen. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om andere bescheiden te verlangen, nu haar inkomenspositie reeds genoegzaam bleek uit de door haar overgelegde bescheiden. Voorts komt appellante op tegen het oordeel van de rechtbank dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
2.3.1. Vaststaat dat appellante bij haar aanvraag om een toevoeging van 21 september 2004 geen VIV heeft gevoegd. Bij brief van 30 september 2004 heeft appellante in aanvulling op haar aanvraag een verklaring met betrekking tot haar uitkering ingevolge de ABW (hierna: ABW-uitkering), een zogenoemde ABW-verklaring, overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat appellante naast een ABW-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering) ontving. Blijkens een specificatie met betrekking tot haar ABW-uitkering ontving appellante voorts inkomsten uit arbeid.
Appellante genoot derhalve niet uitsluitend een ABW-uitkering, zodat zij, gelet op artikel 25, eerste lid, van de Wrb, in samenhang met artikel 15 van het Bdr, niet kon volstaan met de overlegging van een ABW-verklaring, maar een VIV diende over te leggen. Nu appellante dat heeft nagelaten, voldeed de aanvraag niet aan artikel 25, eerste lid, van de Wrb. Gelet op het dwingende karakter van deze bepaling bestond er voor de raad, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen ruimte voor een belangenafweging ter zake van het opvragen van de VIV, noch voor een toetsing of ook met andere bescheiden met betrekking tot de inkomenspositie van appellante kon worden volstaan en heeft hij terecht met toepassing van artikel 4:5 van de Awb om aanvulling van de aanvraag middels toezending van de ontbrekende VIV verzocht.
Dat in een vergelijkbare situatie de raad wel genoegen zou hebben genomen met het overleggen van een ABW-verklaring en bijbehorende specificatie, wat daarvan zij, kan daaraan niet afdoen. Zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen, strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat de raad een eenmalig gemaakte fout zou moeten herhalen.
2.3.2. Vaststaat dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid om haar aanvraag met de vereiste VIV aan te vullen, zodat de raad ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was om de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag van appellante om een toevoeging buiten behandeling te stellen.
Het betoog faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007