200606519/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3220 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 juli 2006 in het geding tussen:
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) de aan appellant op 8 november 2004 verleende toevoeging met nummer […] met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 26 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 28 november 2006 en 13 december 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze gold ten tijde hier van belang (hierna: de Wrb), kan de raad de toevoeging, anders dan op verlangen van de aanvrager, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien deze is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard of het belang van de zaak, de financiële draagkracht of de woonplaats van de aanvrager.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb wordt, voor zover hier van belang, geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand, zoals dit gold ten tijde hier van belang (hierna: Bdr), wordt voor de toepassing van dit besluit onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met de waarde van de schulden als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bdr wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat de aanvraag om verlening van rechtsbijstand wordt ingediend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft de raad de intrekking met terugwerkende kracht van de aan appellant op 8 november 2004 verleende toevoeging ten behoeve van een procedure tegen de weigering tot teruggave van inbeslaggenomen goed gehandhaafd, omdat het vermogen van appellant ten tijde van het indienen van de aanvraag om een toevoeging de wettelijke vermogensgrens overschreed en dat vermogen niet op de bij de aanvraag behorende stukken is vermeld of anderszins is gebleken.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vermogen zodanig groot is dat dit het bedrag van het ten tijde hier van belang vrij te laten vermogen van € 10.500,00 overschrijdt. Hiertoe voert hij aan dat er conservatoir beslag is gelegd op zijn bezittingen, zodat hij daarover niet vrijelijk kon beschikken. Voorts betwist hij dat hij een wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van ruim € 2.366.000,00 heeft genoten.
Appellant betoogt voorts dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat hij bij zijn aanvraag om een toevoeging onjuiste gegevens heeft verstrekt en daarin voldoende grondslag is gelegen voor intrekking van de toevoeging op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb.
Ten slotte betoogt appellant dat ten behoeve van de procedure in hoger beroep met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en ten behoeve van de onderhavige procedure wel toevoegingen zijn afgegeven.
2.3.1. De aanvraag van appellant om een toevoeging is ingediend op 8 september 2004, zodat deze datum ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bdr als peildatum geldt voor het vaststellen van zijn vermogen. Blijkens de door appellant bij zijn verzoek om toestemming bewerkelijke zaak aan de raad overgelegde stukken van 16 maart 2005 bedroeg de waarde van de aan hem in eigendom toebehorende onroerende goederen [locaties 1] te [plaats] en [locatie 2] te [plaats] op de peildatum tezamen € 335.000,00 en bedroeg het vermogen in deze onroerende goederen na aftrek van de daarop rustende hypothecaire leningen € 250.304,00. De raad heeft zich reeds op die grond terecht op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat het vermogen van appellant op de peildatum de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde vermogensgrens van € 10.500,00 overschreed.
Dat er op deze onroerende goederen een conservatoir beslag rustte, maakt dit niet anders, nu niet aannemelijk is geworden dat de schulden die appellant stelt te hebben en waarvoor beslag op voornoemde goederen is gelegd, zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zodat met die schulden, en derhalve ook met het beslag, bij het vaststellen van het vermogen van appellant geen rekening behoefde te worden gehouden.
Voor zover appellant betoogt dat het door hem aan de Staat te betalen bedrag van ruim € 2.300.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte niet als schuld bij de vaststelling van zijn vermogen is betrokken, faalt dit reeds omdat de beslissing van de rechtbank Roermond van 11 maart 2005 in zaak no. 04/661036-01 dateert van na de peildatum.
2.3.2. Appellant heeft op de Verklaring omtrent Inkomen en Vermogen slechts een vermogen van € 1.506,00 ingevuld en daarnaast met betrekking tot onroerend goed uitsluitend vermeld dat daarop beslag is gelegd. Over de omvang van het vermogen dat dit onroerend goed voor appellant vertegenwoordigde, zijn in het geheel geen gegevens verschaft. Ook uit de overige bij de aanvraag van appellant om een toevoeging behorende stukken is niet gebleken van het bestaan van een vermogen tot een hoger bedrag dan voormelde € 1.506,00. Nu de toevoeging derhalve is verleend op grond van onjuiste althans onvolledige gegevens omtrent de financiële draagkracht van appellant, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb bevoegd was de op grond van die gegevens verleende toevoeging in te trekken.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad had moeten afzien van zijn bevoegdheid gebruik te maken. Dat aan appellant wel een toevoeging is verleend ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in hoger beroep ter zake van de ontnemingsvordering, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden beschouwd, reeds omdat die toevoeging ingevolge artikel 45 van het Wetboek van Strafvordering is verleend op last van de President van het gerecht waar die zaak diende en hiervoor - anders dan voor de ingetrokken toevoeging - geen beoordeling van de financiële draagkracht van de rechtzoekende is vereist. Evenmin kan de omstandigheid dat voor de onderhavige procedure wel een toevoeging is verleend - wat hier ook van zij - tot het oordeel leiden dat de raad in dit geval van intrekking van de verleende toevoeging had moeten afzien, nu het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat de raad een eenmalige fout zou moeten herhalen.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad bij zijn beslissing op bezwaar de intrekking met terugwerkende kracht van de aan appellant verleende toevoeging in redelijkheid kunnen handhaven.
2.4. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007