200604880/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2586 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 18 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college ) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden dan wel aan te passen zodat die in overeenstemming is met de voorwaarden van het vergunningvrij bouwen.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het college geweigerd aan appellant vrijstelling te verlenen voor de bouw van de paardenstal op het perceel.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het college het door appellant tegen de besluiten van 5 maart 2004 en 3 augustus 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op 24 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 9 februari 2007 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2007, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamzaoui en B. Follon, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De paardenstal heeft inclusief het overstek van het dak een oppervlakte van 39,80 m² en een hoogte van 3,45 m gemeten vanaf het aansluitend maaiveld.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) worden de in besluit genoemde maten buitenwerks gemeten.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel b, van het Bblb, voor zover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein, en de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrije gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder is dan 30 m².
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, omdat de paardenstal aangemerkt dient te worden als een bouwvergunningvrije bouwwerk. Daartoe betoogt hij dat de overstek van het dak van de paardenstal niet dient te worden meegeteld bij de berekening van de oppervlakte. Voorts betoogt appellant dat het college is uitgegaan van een onjuiste hoogte.
2.3.1. Uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb volgt dat bij het berekenen van de oppervlakte van een bouwwerk buitenwerks dient te worden gemeten. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat daarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard buiten beschouwing kunnen blijven. In dit geval kan de overstek van het dak van de paardenstal echter niet als van ondergeschikte aard worden aangemerkt gelet op de oppervlakte van 9,80 m² en het feit dat de overstek van het dak dient ter beschutting van de paarden. De overstek dient dan ook volledig mee te tellen bij de berekening van de oppervlakte van het bouwwerk.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bblb dient voor de vaststelling van het peil ter bepaling van de hoogte uitgegaan te worden van de hoogte van het aan het bouwwerk aansluitend terrein. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat het college van een onjuiste hoogte is uitgegaan.
De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot de conclusie gekomen dat de paardenstal de in het Bblb genoemde maximale oppervlakte van 30 m² en hoogte van 3 m overschrijdt, zodat voor de paardenstal een bouwvergunning is vereist. Nu de paardenstal is gebouwd zonder bouwvergunning is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. Het betoog van appellant faalt.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren, slaagt niet.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, onderdeel 2, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 reeds omdat de paardenstal groter is dan de toegestane 25 m².
Voorts heeft het college geweigerd vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen, omdat het verstening in het buitengebied wenst tegen te gaan en het gebruik van gronden voor woondoeleinden in het buitengebied niet past binnen de gemeentelijke en provinciale beleidsuitgangspunten ten aanzien van het buitengebied. Niet valt in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen.
2.5. Het in hoger beroep herhaalde beroep op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007