200607158/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder appellant geweigerd een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een pluimveehouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Deze is aan verweerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.L.P. Verheijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Appellant betoogt dat het rapport met berekeningen en eventuele oplossingen ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) (hierna: de luchtkwaliteitrapportage) niet bij het ontwerpbesluit was gevoegd.
Ter zitting is gebleken dat de luchtkwaliteitrapportage met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen en dat appellant deze rapportage ook heeft ingezien. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.3. Appellant stelt dat verweerder bij het beslissen op de aangevraagde milieuvergunning de beslistermijn van 6 maanden heeft overschreden. Nu het eerste ontwerpbesluit van vóór de inwerkingtreding van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit luchtkwaliteit) dateert, te weten 1 juni 2005, kan verweerder volgens hem geen rekening houden met de aangevoerde bezwaren ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10).
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat een overschrijding van de beslistermijn de rechtmatigheid van het besluit niet aantast. Verder overweegt zij dat het Besluit luchtkwaliteit ingevolge artikel 37 van het Besluit luchtkwaliteit met terugwerkende kracht van toepassing is op besluiten die na 4 mei 2005 zijn genomen, zodat verweerder dit besluit en de hierop betrekking hebbende bezwaren terecht bij zijn beslissing heeft betrokken.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd vergunning te verlenen voor het houden van 166.200 vleeskuikens. Aan deze weigering ligt onder meer ten grondslag de overweging dat niet wordt voldaan aan de in acht te nemen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit.
2.5. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij betoogt dat verweerder, ondanks zijn bereidheid tot het nemen van reducerende maatregelen, niet heeft aangegeven welke maatregelen hij had moeten treffen. Hiertoe voert hij aan dat verweerder heeft nagelaten om aan te geven bij vermindering van welk aantal dieren er aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan, zodat de vergunning had kunnen worden verleend. Tot slot betoogt hij dat het salderen van ammoniak, dat volgens hem in dit geval is toegepast, ook tot het salderen van zwevende deeltjes (PM10) zal leiden.
2.5.1. Ingevolge artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.5.2. Voor zover appellant heeft betoogd dat verweerder heeft nagelaten aan te geven welke maatregelen moeten worden genomen om de vergunningverlening mogelijk te maken, overweegt de Afdeling dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Verweerder heeft bij brief van 18 april 2006 aan appellant onder meer laten weten dat hij, teneinde vergunningverlening in verband met de luchtkwaliteit mogelijk te maken, zijn aanvraag dient aan te passen. Appellant heeft bij brief van 26 april 2006 te kennen gegeven niet tot aanpassing van de aanvraag over te gaan.
Blijkens de luchtkwaliteitrapportage wordt in de bestaande en in de aangevraagde situatie - wat er verder ook zij van het betoog van appellant dat het salderen van ammoniak tevens zou leiden tot het salderen van zwevende deeltjes (PM10) - niet voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden, waarbij de aangevraagde uitbreiding van de inrichting leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes. Appellant bestrijdt deze conclusie niet. Deze wordt tevens bevestigd in het door appellant ingediende nader stuk. De daarin voorgestelde maatregel om tot een reductie van zwevende deeltjes (PM10) te komen, is niet aangevraagd, zodat verweerder het toepassen van deze maatregel niet bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de vergunning terecht geweigerd.
2.6. Het beroep is ongegrond. Nu het aspect luchtkwaliteit bepalend is voor de vraag of de vergunning verleend kan worden, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007