ECLI:NL:RVS:2007:BA2210

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702039/1 en 200702039/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening kapvergunning voor vellen van bomen in Den Haag

In deze zaak gaat het om de verlening van een kapvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag voor het vellen van twee bomen op een terrein aan de Stationsweg/Oranjelaan. Op 22 november 2006 verleende het college vergunning voor het vellen van een plataan en een esdoorn. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, stelde dat de plataan van belang is vanwege zijn luchtzuiverende functie en de belevingswaarde. Het college voegde een extra voorschrift toe aan de kapvergunning, waarbij de vergunninghouder een bijdrage van € 13.572,00 in het bomenfonds moest storten. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het vellen van de plataan zwaarder weegt dan de in de Bomenverordening genoemde waarden. De Voorzitter oordeelde dat de kapvergunning terecht was verleend, omdat het bouwplan voor 57 studentenwoningen en 632 m² winkelruimte afhankelijk was van het vellen van de plataan. De Voorzitter wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200702039/1 en 200702039/2.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/1871 en AWB 07/1874 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag vergunning verleend voor het vellen van twee bomen op een terrein aan de stationsweg/Oranjelaan te Den Haag.
Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het college een extra voorschrift aan de kapvergunning verbonden inhoudende dat vergunninghouder een bijdrage van € 13.572,00 in het bomenfonds stort en heeft hij het door appellant tegen het besluit van 22 november 2006 gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2007, verzonden op 22 maart 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 maart 2007, door middel van een faxbericht bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Ammerdorffer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens heeft namens de Stichting DUWO mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, het woord gevoerd.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bomenverordening 2005 (hierna: de verordening), voor zover thans van belang, is het verboden een houtopstand zonder vergunning van het college te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van natuur-, educatieve en milieuwaarden, alsmede in het belang van belevings- en gebruikswaarden.
2.3.    De Voorzitter stelt voorop dat uit deze bepalingen volgt dat bij de verlening van een kapvergunning beleids- en beoordelingsvrijheid aan de orde is, zodat de bestuursrechter het resultaat van de afweging van belangen terughoudend heeft te toetsen.
2.4.    De kapvergunning is verleend voor het vellen van een plataan en een esdoorn. Het geschil is beperkt tot het vellen van de plataan. Aan de kapvergunning is de voorwaarde verbonden dat ter vervanging van de te vellen bomen drie bomen met een stamomtrek van 80/90 cm dienen te worden geplaatst aan de Haagweide of op een nader te bepalen locatie in de omgeving van de Stationsweg. Bij de beslissing op bezwaar is hier als extra voorwaarde aan toegevoegd dat de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag een bijdrage van € 13.572,00 in het bomenfonds dient te storten.
2.5.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld, dat ondanks de betekenis van de belevingswaarde van de plataan de kapvergunning mocht worden verleend. Deze vergunning had volgens appellant bovendien moeten worden geweigerd, omdat de plataan van belang is vanwege zijn zuiverende functie in een omgeving met zeer veel zwaar verkeer.
2.5.1.    Dit betoog faalt. Uit artikel 5, eerste lid, van de verordening vloeit voort dat het dagelijks bestuur het belang bij verlening van de kapvergunning dient af te wegen tegen de daar genoemde waarden. Het belang bij verlening van de kapvergunning is gelegen in de bouw van 57 studentenwoningen en 632 m² winkelruimte op een terrein aan de Stationsweg/Oranjelaan te Den Haag. Dit bouwplan past in het plan tot verbetering van de leefbaarheid van de wijk. Het college mag ervan uitgaan dat de verwezenlijking van dit bouwplan doorgang zal vinden, nu de daarvoor bij besluit van 7 juli 2006 aan de Stichting DUWO verleende bouwvergunning onherroepelijk is. Het bouwplan zal, indien de plataan niet wordt geveld, geheel of gedeeltelijk niet kunnen worden uitgevoerd, dan wel aanzienlijke vertraging oplopen. De plataan is niet opgenomen in de gemeentelijke lijst van monumentale bomen. Nu aan de kapvergunning bovendien een herplantplicht is verbonden en vergunninghouder een bijdrage in het bomenfonds dient te storten heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het vellen van de in geschil zijnde plataan zwaarder weegt dan de in de Bomenverordening genoemde waarden en het door appellant gestelde belang. De Voorzitter neemt hierbij mede in aanmerking dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de luchtzuiverende kwaliteiten van de in de wijk aanwezige begroeiing door het vellen van de plataan zodanig worden aangetast dat daarmee een in artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening vermelde waarde aan de orde is, dan wel dat daardoor een situatie in strijd met de bij of krachtens de Wet luchtverontreiniging gestelde eisen ontstaat.
2.6.    Het betoog van appellant dat het college ten onrechte niet heeft besloten de plataan naar een andere locatie te verplaatsen, faalt eveneens. BSI Bomenservice heeft in haar onderzoeksrapport van 3 augustus 2006 geconcludeerd dat een verplaatsing van de plataan niet mogelijk is. Nu appellant geen rapport van een deskundige heeft overgelegd op grond waarvan tot aan tegenovergesteld oordeel zou moeten worden gekomen, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich bij het verlenen van de kapvergunning op dit advies mocht baseren.
2.7.    Appellant betoogt dat het vellen van de plataan tot verontrusting van de ter plaatse aanwezige vogels en andere dieren leidt en dat er in verband daarmee strijd ontstaat met de Flora- en Faunawet. De Voorzitter overweegt dat deze beroepsgrond niet in het bij de rechtbank ingestelde beroep dat op 20 maart 2007 ter zitting door de voorzieningenrechter is behandeld, is aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze beroepsgrond niet reeds in het bij de rechtbank ingestelde beroep had kunnen worden aangevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient deze beroepsgrond, daargelaten het antwoord op de vraag waartoe een inhoudelijke beoordeling daarvan voor de kapvergunning zou leiden, buiten beschouwing te blijven.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak      w.g. Groenendijk
Voorzitter          ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
164