200607294/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Ede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 november 2004, het bestemmingsplan "Lunteren-Centrum 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 juli 2005, no. RE2005.2246, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 28 juli 2005 bij uitspraak van 19 april 2006, in zaak no.
200508439/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juli 2006, no. 2006-002505, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar appellanten in de personen van [namen 3 appellanten] en bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Ede, vertegenwoordigd door mr. J. Maltha, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7.4.1. van de planvoorschriften. Zij voeren daartoe aan dat de in artikel 7.4.1. opgenomen criteria voor het gebruik van de vrijstellingsbevoegdheid onvoldoende concreet zijn om zeker te kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet onevenredig wordt aangetast.
Appellanten stellen verder dat, vooruitlopend op een planologische regeling, supermarkt Edah reeds een grotere vloeroppervlakte gebruikt.
Voorts is ten onrechte geen aandacht besteed aan het door het gemeentebestuur in andere beleidsnotities reeds kenbaar gemaakte voornemen tot afsluiting van de Molenparkweg en de gevolgen daarvan voor de aannames inzake verkeersoverlast, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft artikel 7.4.1. van de planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de in dat artikel opgenomen criteria voldoende waarborgen bevatten om vrijstellingsverzoeken op verantwoorde wijze te kunnen toetsen, waarbij de belangen van omwonenden in het kader van een goed woon- en leefklimaat kunnen worden afgewogen.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6. De als "Centrumdoeleinden (C)" bestemde gronden zijn ingevolge artikel 7.1 van de planvoorschriften onder meer bestemd voor detailhandel en horeca.
Ingevolge artikel 7.2.3. mag de bedrijfsvloeroppervlakte (bvo) van detailhandelvestigingen en horecabedrijven niet meer mag bedragen dan 500 m2 per vestiging; voor zover de bestaande bvo reeds meer bedraagt, geldt deze bestaande bvo als maximum.
Ingevolge artikel 7.4.1. kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 7.2.3., teneinde een grotere bvo toe te staan, mits:
a. voldaan is aan de bij de bedrijven behorende parkeernorm, als opgenomen in bijlage Parkeernormen;
b. de parkeergelegenheid via een straat gelegen buiten het op de kaart aangeduide "voetgangersgebied" te bereiken is;
c. de stedenbouwkundige kwaliteit niet onevenredig wordt aangetast; dit betekent in ieder geval dat de vrijstelling dient te passen in het stedenbouwkundige beeld zoals beschreven in het Beeldkwaliteitsplan Lunteren Centrum.
d. de bestaande voorzieningenstructuur niet onevenredig wordt aangetast;
e. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon- en leefklimaat. Dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende bouwpercelen niet onevenredig mogen worden beperkt.
2.7. In de bij de voorschriften opgenomen "bijlage Parkeernormen" wordt voor kleinschalige en grootschalige detailhandel een parkeernorm gehanteerd van 3,5 respectievelijk 3,0 parkeereenheid per 100 m2 bvo.
Het Beeldkwaliteitsplan Lunteren Centrum heeft als doel behoud en optimalisering van de bestaande kwaliteit en bescherming van het authentieke dorpse karakter.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. De stelling van appellanten, dat aan de in de plantoelichting opgenomen voorwaarden met betrekking tot het verlenen van vrijstelling, teneinde een grotere bvo van detailhandelvestigingen toe te staan, geen bindende betekenis toekomt, is juist. Anders dan appellanten menen, betekent dit evenwel niet dat daarmee geen bindende criteria voor verlening van de bewuste vrijstelling ter bescherming van de belangen van omwonenden in het plan zijn opgenomen. In artikel 7.4.1. zijn immers bindende voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan alvorens het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstellingsbevoegdheid in zoverre onvoldoende objectief is begrensd. Uit het beroepschrift blijkt dat appellanten in dat verband in het bijzonder vrezen dat het belang van voldoende parkeergelegenheid en het voorkomen van geluidsoverlast onvoldoende in de planologische afweging worden betrokken. In het genoemde artikel is echter bepaald dat de parkeergelegenheid via een straat buiten het voetgangersgebied te bereiken is en dat moet worden voldaan aan de in de "bijlage Parkeernormen" opgenomen parkeernormen. Voorts is de eis gesteld dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon- en leefklimaat. In dat kader zal ook mogelijke geluidhinder voor omwonenden een rol dienen te spelen in de afweging van belangen. Indien moet worden geoordeeld dat een mogelijke uitbreiding van een detailhandelvestiging onevenredige geluidhinder meebrengt, wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een vrijstelling en zal deze derhalve niet kunnen worden verleend. Voorts zijn voorwaarden opgenomen met betrekking tot de bescherming van de stedenbouwkundige kwaliteit zoals beschreven in het Beeldkwaliteitsplan Lunteren Centrum en met betrekking tot de bescherming van de bestaande voorzieningenstructuur.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de in artikel 7.4.1. van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling in voldoende mate is bepaald onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt en dat deze voorwaarden voldoende waarborgen bieden ter bescherming van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Dat het college van burgemeester en wethouders bij de toepassing van de genoemde voorwaarden nog een zekere beoordelingsvrijheid heeft doet hieraan niet af.
De Afdeling wijst er hierbij op dat de concrete toepassing van de vrijstellingsbepaling in deze procedure niet ter beoordeling staat. Indien in de toekomst het college van burgemeester en wethouders van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik maakt, staan aan appellanten afzonderlijke rechtsmiddelen ter beschikking.
2.9. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat, vooruitlopend op de planologische regeling, door de supermarkt Edah een grotere vloeroppervlakte wordt gebruikt, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingsaspect betreft dat in het kader van deze procedure, waar slechts de goedkeuring van het bestemmingsplan ter beoordeling staat, niet aan de orde kan komen.
2.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 7.4.1 van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het planvoorschrift.
Het beroep van appellanten is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007