ECLI:NL:RVS:2007:BA2190

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605238/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor musicaltheater en parkeergarage aan de Europaboulevard te Amsterdam

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan Chios Real Estate Properties B.V. voor het oprichten van een musicaltheater met horecavoorzieningen en een parkeergarage aan de Europaboulevard in Amsterdam. Het besluit tot vergunningverlening werd op 31 mei 2006 genomen en op 8 juni 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de bewonersvereniging 'De Miranda-Buurt' en anderen beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege zorgen over geurhinder, luchtkwaliteit en geluidsoverlast. De Raad van State heeft de zaak op 27 februari 2007 behandeld, waarbij zowel de appellanten als de verweerder en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat appellanten geen zienswijzen hebben ingediend over geurhinder, waardoor hun beroep op dat punt niet-ontvankelijk is. Wat betreft de luchtkwaliteit stellen appellanten dat de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes al worden overschreden en dat de nieuwe inrichting deze situatie zal verergeren. De verweerder heeft echter aangetoond dat de inrichting geen significante impact zal hebben op de luchtkwaliteit en dat de grenswaarden niet zullen worden overschreden. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeert dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidshinder door de inrichting voldoende kan worden beperkt.

Uiteindelijk verklaart de Raad van State het beroep van de appellanten voor zover het geurhinder betreft niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. De Raad oordeelt dat de vergunningverlening rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200605238/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Bewonersvereniging De Miranda-Buurt", gevestigd te Amsterdam, en anderen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Chios Real Estate Properties B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een musicaltheater met horecavoorzieningen en een parkeergarage aan de Europaboulevard ongenummerd (voorheen nr. 23) te Amsterdam (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 8 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 november 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door S. de Haan en ing. M.L. van Staalen en verweerder vertegenwoordigd door N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, mr. H. Drupsteen, P.H. de Groot, C. Mars, V.P. Fournadjiev en mr. H. Bartels, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, ir. M.A. Frins en ir. A.W. Bekker daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit dit artikel vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geurhinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op geurhinder niet-ontvankelijk is.
2.2.    Appellanten hebben bezwaren aangevoerd over luchtkwaliteit. Het theater wordt gevestigd op een plaats waar de grenswaarden reeds worden overschreden, aldus appellanten. Zij betwijfelen of met de in dit geval te treffen maatregelen kan worden voldaan aan de voor luchtkwaliteit geldende normen. Met de oprichting van de inrichting zal in verband met de toename van verkeersbewegingen volgens hen een verdere overschrijding van deze normen plaatsvinden.
2.2.1.    Verweerder heeft betoogd dat het in werking hebben van de inrichting geen reëel effect op de luchtkwaliteit ter plaatse zal hebben.
2.2.2.    In artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10) en benzeen in acht moeten nemen.
Ingevolge artikel 15 van het Besluit gelden voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden: 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge artikel 20 van het Besluit gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 23 van het Besluit gelden voor benzeen de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties:
a. tot 1 januari 2010, 10 microgram per m³;
b. met ingang van 1 januari 2010, 5 microgram per m³.
2.2.3.    Ten aanzien van de door verweerder uitgevoerde toetsing van de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting aan de voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide geldende grenswaarden, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken, waaronder een door verweerder overgelegde notitie van Tauw van 27 april 2006, kenmerk N001-4276029DAD-V01 (hierna: de notitie), en het verhandelde ter zitting het volgende vast. In de notitie, waarin het effect van het met het in werking zijn van de inrichting samenhangende verkeer op de concentratie van zwevende deeltjes en van stikstofdioxide is berekend, is uitgegaan van een "worstcase scenario". Vaststaat dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in acht wordt genomen. Uit de notitie blijkt verder dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes van 50 microgram per kubieke meter, minder dan vijfendertig maal per kalenderjaar zal worden overschreden indien de inrichting in werking zal zijn. Voorts blijkt uit de notitie dat de grenswaarden voor stikstofdioxide uit het Besluit niet worden overschreden indien de inrichting in werking zal zijn. Appellanten hebben geen argumenten naar voren gebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de in deze notitie vermelde bevindingen. Dat ter hoogte van de kruising van de "Europaboulevard" met de "Ring A 10" voormelde grenswaarden worden overschreden, zoals door appellanten is betoogd en wat daar verder ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af nu het verkeer van en naar de inrichting daar reeds in het heersende verkeersbeeld is opgenomen en derhalve niet meer aan de inrichting kan worden toegerekend.
2.2.4.    Naar aanleiding van het betoog van appellanten dat de verontreinigde lucht van de parkeergarage, die op 40 meter hoogte wordt geloosd, gezuiverd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat als gevolg van deze emissie de grenswaarden uit het Besluit voor benzeen, en ook de overige grenswaarden, niet zullen worden overschreden. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben betoogd geen grond om aan deze conclusie te twijfelen.
2.2.5.    Gezien het vorenstaande vormt het betoog van appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat door het verlenen van de vergunning de in het Besluit gestelde grenswaarden niet in acht worden genomen. Verweerder is er dan ook terecht van uitgegaan dat het Besluit niet in de weg staat aan vergunningverlening.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4.    Appellanten stellen geluidhinder te vrezen van de inrichting. Zij betogen dat de garage- en dakventilatoren geluidoverlast kunnen veroorzaken. Voorts voeren zij aan dat in de akoestische berekeningen de geluidproductie van touringcars niet is meegerekend. Daarbij is niet duidelijk waar de touringcars worden geparkeerd gedurende de voorstellingen in het theater, aldus appellanten. Zij stellen te vrezen voor geluidhinder van de stationair draaiende motoren van de touringcars nabij hun woningen.
2.4.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt, voor zover hier van belang, voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.
In voorschrift C2 heeft verweerder grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Hij heeft hierbij aangesloten bij de in de Handreiking gestelde richtwaarden voor een woonwijk in de stad.
2.4.2.    Verweerder betoogt dat de inrichting aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden kan voldoen. De touringcars zetten de bezoekers aan de voorzijde van het musicaltheater af, hetgeen is meegenomen in de geluidprognoses. Voorts worden deze touringcars elders, buiten de inrichting, geparkeerd, aldus verweerder.
2.4.3.    De Afdeling is van oordeel, gezien het door verweerder bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid gekozen uitgangspunt, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting door het verbinden van voorschrift C2 aan de vergunning in voldoende mate wordt beperkt. Ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de touringcars, nadat zij de bezoekers bij de inrichting hebben afgezet, zullen parkeren op één van de parkeerterreinen van de RAI dan wel buiten de "Ring A 10" en derhalve niet in of nabij de woonomgeving van appellanten, zodat zij geen geluidhinder hiervan zullen ondervinden. Voorts stelt de Afdeling aan de hand van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vast dat alle mogelijke geluidbronnen - waaronder het arriveren en vertrekken van de touringcars bij de inrichting - in het akoestisch onderzoek ten behoeve van de aanvraag om vergunning zijn meegenomen en dat voorschrift C2 bij het in werking zijn van de inrichting kan worden nageleefd.
Aan het vorenstaande doet niet af, zoals door appellanten betoogd, dat de inrichting niet beschikt over een milieuzorgsysteem of bedrijfsmilieuplan en dat de ingang van de parkeergarage en de laad- en losplaats mogelijk op een voor appellanten gunstiger locatie zouden kunnen worden gesitueerd.
2.5.    Appellanten stellen parkeerhinder en hinder van rondrijdende auto's in hun woonomgeving te zullen ondervinden. Voorts blijkt volgens appellanten uit de verleende vergunning onvoldoende duidelijk door wie de parkeergarage van de inrichting zal worden gebruikt. Zij stellen te vrezen dat naast bezoekers van het musicaltheater ook bezoekers van bijvoorbeeld een hotel en de RAI van de parkeerkelder gebruik zullen maken. Tenslotte betogen zij dat ten onrechte niet is voorzien in een taxistandplaats bij de inrichting.
2.5.1.    Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van onder meer parkeerhinder de voorschriften H6 tot en met H9 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift H8, voor zover hier van belang, moet vergunninghoudster uiterlijk twee maanden voor de ingebruikname van het theater een vervoersplan ter goedkeuring bij het bevoegd gezag indienen. In dit plan moet onder meer worden ingegaan op de parkeergelegenheid, het ontoegankelijk maken van woonwijken voor auto's van theaterbezoekers en een combinatiekaart voor toegang van het theater en gebruik van het openbaar vervoer.
2.5.2.    De Afdeling stelt gelet op de aanvraag, die deel uitmaakt van de verleende vergunning, het volgende vast. De inrichting zal beschikken over 720 parkeerplaatsen waarvan circa 500 parkeerplaatsen zullen worden gebruikt ten behoeve van het musicaltheater en 220 parkeerplaatsen zijn gereserveerd voor een gepland hotel. Derhalve is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk door welke doelgroep de parkeergarage zal worden gebruikt. Gelet op het vorenstaande, gezien het aan de vergunning verbonden voorschrift H8 en de capaciteit van de parkeergarage bij de inrichting, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare parkeerhinder ofwel overlast van rondrijdende auto's in de woonomgeving van appellanten niet behoeft te worden gevreesd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat indien parkeeroverlast in de woonomgeving van appellanten ontstaat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, hij passende verkeersmaatregelen zal treffen.
2.6.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het geurhinder betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007
312