ECLI:NL:RVS:2007:BA2170

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608195/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de sluiting van het onderzoek door de rechtbank zonder toestemming van de appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het besluit van de Staatssecretaris vernietigd, maar de minister had de aanvraag opnieuw afgewezen. De appellant stelde hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat hij van mening was dat de rechtbank het onderzoek had gesloten zonder zijn toestemming.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank in strijd had gehandeld met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het onderzoek ter zitting achterwege te laten zonder dat de appellant zijn toestemming had gegeven. De Afdeling stelde vast dat de appellant zijn toestemming op 2 juni 2006 had ingetrokken, maar de rechtbank had desondanks overwogen dat het onderzoek zonder nadere zitting kon worden gesloten. Dit was in strijd met de wet, aangezien de rechtbank de nadere stukken die de appellant had ingediend niet had betrokken in de beoordeling van het beroep.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 322,00, met de bepaling dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 23 maart 2007.

Uitspraak

200608195/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/24363 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 25 juni 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Bij besluit van 28 januari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2006, verzonden op 16 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 november 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting heeft gesloten, terwijl hij hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte enkele stukken, die hij na de heropening van het onderzoek heeft ingezonden, niet in de beoordeling van het beroep heeft betrokken.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank het onderzoek heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de griffier zo spoedig mogelijk daarvan mededeling doet aan partijen.
Ingevolge artikel 8:57 van de Awb kan de rechtbank bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek.
2.2. Bij brieven van 15 september 2005 heeft de griffier van de rechtbank partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend. Bij brieven van 14 oktober 2005 en 28 februari 2006 hebben de minister, voor zover hier van belang, en appellant de rechtbank toestemming verleend om zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak te doen. Bij brief van 2 juni 2006 heeft appellant zijn toestemming ingetrokken en nadere stukken – twee herbeoordelingen van leeftijdsonderzoeken die betrekking hebben op andere personen dan appellant – overgelegd.
De Afdeling stelt vast dat uit het dossier van de rechtbank niet blijkt dat de rechtbank na het verkrijgen van de toestemming van appellant partijen heeft meegedeeld dat het onderzoek is gesloten. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het onderzoek direct voorafgaand aan het moment dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan is gesloten en dat partijen tot die tijd in de gelegenheid waren om hun toestemming voor het achterwege laten van de zitting in te trekken dan wel nadere stukken in te dienen. Nu appellant zijn toestemming op 2 juni 2006, derhalve ruim voor de rechtbank uitspraak heeft gedaan, heeft ingetrokken en de rechtbank desondanks heeft overwogen dat met toestemming van partijen een nader onderzoek ter zitting achterwege is gelaten, heeft de rechtbank in zoverre in strijd gehandeld met artikel 8:57 van de Awb.
Met betrekking tot de nadere stukken die appellant heeft overgelegd, overweegt de Afdeling dat deze stukken deel uitmaken van de gedingstukken die de rechtbank op de voet van artikel 38, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, aan de Afdeling heeft gezonden. De stukken hadden daarom moeten worden betrokken bij de beoordeling van het beroep. De aangevallen uitspraak geeft er evenwel geen blijk van dat dit is gebeurd. Het niet betrekken van deze stukken in de beoordeling zonder daartoe een motivering te geven, is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 oktober 2006 in zaak
no. AWB 05/24363;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Van Helvoort
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2007
361
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraa