ECLI:NL:RVS:2007:BA1809

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609096/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezinshereniging en de toepassing van de Richtlijn 2003/86/EG

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 17 november 2006 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een aanvraag ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke aanvraag op 17 december 2004 werd afgewezen. Het bezwaar dat de appellant hiertegen indiende, werd op 29 november 2005 door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de vader van de appellant ten tijde van het besluit op bezwaar de Nederlandse nationaliteit had en dus burger van de Unie was. Dit leidde tot de conclusie dat de Richtlijn 2003/86/EG, die betrekking heeft op het recht op gezinshereniging, niet van toepassing was op de appellant. De Raad bevestigde dat de grieven van de appellant niet konden leiden tot vernietiging van de eerdere uitspraak, omdat deze geen vragen opriepen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden.

De uitspraak van de Raad van State werd gedaan in naam der Koningin en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2007.

Uitspraak

200609096/1.
Datum uitspraak: 20 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/476 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 november 2006, verzonden op 20 november 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 december 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat zijn beroep op artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Richtlijn) niet slaagt, aangezien niet is gebleken dat hij vanwege zijn gezondheidstoestand kennelijk niet in staat is zelf in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft miskend dat hij ernstige psychische problemen heeft.
2.2. Niet in geschil is dat de vader van appellant ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 29 november 2005 de Nederlandse nationaliteit had, zodat hij ten tijde van dat besluit burger van de Unie was. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Richtlijn is deze, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2006 in zaak no. 200510214/1; JV 2006/172), derhalve niet op appellant van toepassing. Reeds hierom kan de grief niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.3. Hetgeen in de grieven 1 en 3 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2007
284-506.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak