200600254/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Losser,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Losser,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 4 januari 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Losser het wijzigingsplan "Buitengebied, wijzigingsplan Kremersveenweg" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 april 2005, kenmerk RWB/2005/308, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
De Voorzitter van de Afdeling heeft het besluit van verweerder van 12 april 2005 bij uitspraak van 22 juli 2005, nos.
200504534/1 en 200504534/2, geheel vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 november 2005, kenmerk RWB/2005/2488, opnieuw beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, [appellanten sub 2] bij brief van 8 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, en [appellant sub 3] bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 februari 2006. Het beroep van [appellanten sub 2] is aangevuld bij brief van 10 februari 2006. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 februari 2006.
Op zijn verzoek is [partij] als partij tot het geding toegelaten.
Bij brief van 25 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 2], [partij] en van het college van burgemeester en wethouders van Losser (hierna: het college). Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellant sub 3]. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2007, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door H.J.J. Hasselerharm en mr. G.J.R. Lutje Schipholt, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand,
[appellant sub 3], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partij] en het college, vertegenwoordigd door
mr. B.H. Nijland, ambtenaar van de gemeente. [appellanten sub 2] zijn niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent goedkeuring van een wijzigingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Het plan voorziet in de toevoeging van een agrarisch bouwblok ten behoeve van de vestiging van een gemengd agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij en akkerbouw op gronden aan de Kremersveenweg te Losser.
Appellanten [appellanten sub 2] waren ten tijde van het instellen van hun beroep woonachtig aan de Schopweg 2 te Losser. Blijkens de stukken is deze woning op een afstand van ongeveer 900 meter van de gronden van het plangebied gelegen. Voorts is op grond van de stukken niet aannemelijk geworden dat vanaf dat huisperceel zicht zal bestaan op een nieuw te bouwen bedrijf binnen het bouwblok, omdat tussen de woning en het in geding zijnde bouwblok een houtwal en een bosstrook zijn gelegen. Voorts is niet gebleken dat de Schopweg deel uitmaakt van de toekomstige aan- en afvoerroute van een bedrijf op dat perceel. Ook anderszins is niet gebleken dat appellanten in dezen een persoonlijk belang hebben dat hen van anderen onderscheidt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. Het beroep van [appellanten sub 2] is mitsdien niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant sub 3] stelt in beroep dat hij in deze procedure ten onrechte niet door verweerder is gehoord.
De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke bepaling valt aan te wijzen die het college van gedeputeerde staten verplicht belanghebbenden te horen alvorens te beslissen omtrent goedkeuring van een wijzigingsplan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3] betreffende het risico op besmetting met de MRSA-bacterie overweegt de Afdeling dat dit argument eerst dermate kort voor de zitting naar voren is gebracht dat verweerder hierop eerst ter zitting heeft kunnen reageren. Niet is gebleken dat dit betoog niet eerder had kunnen worden aangevoerd. Nu het voorts een vrij complexe problematiek betreft, is de Afdeling van oordeel dat dit betoog vanuit het oogpunt van goede procesorde buiten behandeling dient te worden gelaten.
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van de overige appellanten
2.6. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Ten eerste stellen appellanten dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de weerlegging van hun zienswijzen door het college.
Voorts stellen appellanten dat het wijzigingsplan in strijd is met het Reconstructieplan Salland-Twente (hierna: reconstructieplan), omdat het plangebied daarin niet is aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Nu de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet waren vernietigd, heeft verweerder ten onrechte beoordeeld of het plan niet in strijd is met het "Streekplan Overijssel 2000+" (hierna: streekplan), aldus appellanten.
Verder stellen zij dat uit de stukken niet is gebleken dat aan de betrokken agrariër toezeggingen zijn gedaan. Voorts betwijfelen appellanten of slechts op grond van verwachtingen die ten opzichte van de betrokken agrariër zouden zijn gewekt, kan worden afgeweken van het reconstructiebeleid. De belangen van omwonenden en het algemeen belang van bescherming van het gebied met bijzondere landschappelijke waarden en natuurwaarden vormen volgens appellanten voldoende rechtvaardiging om een inbreuk te maken op deze gestelde gewekte verwachtingen.
Appellanten stellen dat de vestiging van het agrarische bedrijf tot een aantasting van het landschap leidt. Hierbij merken zij op dat het plangebied is gelegen in een open landschap met waardevolle landschapselementen. Voorts is niet verzekerd dat het bedrijf op een goede wijze in de omgeving zal worden ingepast. Daarbij stellen appellanten dat niet kan worden verwezen naar de milieuvergunning die aan het desbetreffende agrarische bedrijf is verleend, nu daarin geen eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de landschappelijke inpassing van het bedrijf.
Daarnaast vrezen appellanten dat de nabijgelegen Elsbeek als onderdeel van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: PEHS) zal worden aangetast door de ammoniakuitstoot van het agrarische bedrijf.
Op grond van het voorgaande achten appellanten het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.7. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Appellant voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte slechts heeft verwezen naar de weerlegging van zijn zienswijze door het college. Mitsdien heeft verweerder ten onrechte geen zelfstandig onderzoek verricht en het besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Voorts stelt appellant dat de vestiging van het bedrijf zal leiden tot een aantasting van het landschap. Het bezit van een milieuvergunning is hierbij niet van belang, aldus appellant.
In zijn nader stuk en ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat vestiging van een varkenshouderij voor omwonenden zal leiden tot een verhoogd risico op besmetting met de zogeheten MRSA-bacterie.
Het standpunt van verweerder
2.8. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd.
Verweerder merkt op dat de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan door de Voorzitter van de Afdeling zijn geschorst. Gelet hierop diende hij bij het opnieuw nemen van een besluit omtrent goedkeuring te beoordelen of het plan niet in strijd is met het streekplan. Voorts stelt verweerder dat het plangebied is gelegen in zone II als bedoeld in het streekplan, waarin vestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk is indien dit bedrijf goed inpasbaar is in de structuur van het landschap. In verband hiermee verzoekt verweerder het gemeentebestuur ervoor zorg te dragen dat het bedrijf op een landschappelijk goede wijze zal worden ingepast.
Verder stelt verweerder dat het plan voldoet aan de in het bestemmingsplan "Buitengebied" gestelde voorwaarden voor wijziging van dat plan. Hierbij stelt hij dat de landschappelijke waarden van het gebied niet onevenredig worden aangetast.
Ten slotte kan verweerder instemmen met de weerlegging van de ingebrachte zienswijzen door het college. Gelet op de eisen voor het agrarische bedrijf in de milieuvergunning zullen natuur en landschap niet onaanvaardbaar worden aangetast en zal aantasting van de ecologische verbindingszone niet plaatsvinden, aldus verweerder.
Het standpunt van het college
2.9. Ten aanzien van de zienswijzen van appellanten heeft het college onder meer gesteld dat het open karakter van het gebied gehandhaafd blijft en dat de grootte van het te vestigen bedrijf niet strijdig is met de grootte van andere in agrarische gebieden gevestigde bedrijven.
Gezien de afstand en de waarborgen in de milieuvergunning wordt de Elsbeek volgens het college niet aangetast.
In reactie op de beroepen stelt het college dat door de betrokken agrariër in overleg met het college een groenplan is opgesteld ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het agrarische bedrijf. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] merkt het college op dat veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden tussen het provincie- en gemeentebestuur en dat vertegenwoordigers van het provinciebestuur het plangebied hebben bezocht.
Vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Op 13 december 2000 is het streekplan vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel. Het plangebied is gelegen in een gebied dat op plankaart 2 (functiekaart) is aangeduid als "zone II: landbouw en cultuurlandschap". Deze zone wordt in het streekplan gekenschetst als landbouwgebied met waarden van landschap en cultureel erfgoed als beplantingselementen, waardevol open en grootschalig landschap al dan niet met weidevogels, kleinschalig reliëf, essen, karakteristieke bebouwing en archeologisch belangrijke gebieden.
Ten aanzien van zone II is de hoofdkoers van het beleid van verweerder gericht op ontwikkeling van landbouw met behoud en ontwikkeling van landschap, cultureel erfgoed en recreatie. In deze zone is (her)vestiging van landbouwbedrijven mogelijk, mits deze in de structuur van het landschap en het cultureel erfgoed inpasbaar zijn. Wat betreft het landschap is het beleid voor deze zone gericht op het behoud en ontwikkeling van landschap, waaronder het behoud van de karakteristieke openheid, aldus het streekplan (p. 72).
Ten aanzien van natuur in de groene ruimte heeft het beleid van verweerder onder meer als doel- en taakstelling de ontwikkeling van de PEHS tot een ruimtelijk samenhangend, stabiel en duurzaam te behouden ecologisch systeem, de realisering van ecologische verbindingen tussen bestaande natuur- en bosgebieden en het scheppen van gunstige milieu- en wateromstandigheden.
De PEHS omvat onder meer bestaande wateren en bestaande bos- en natuurgebieden. De begrenzing van de PEHS is op de natuurbeleidskaart (plankaart 3) bij het streekplan aangegeven. Op deze kaart is de Elsbeek aangeduid als provinciale verbindingszone. Een verbindingszone is een stelsel van kleine gebieden en lijnvormige elementen die onderdelen van de PEHS verbinden, aldus het streekplan. Voor de provinciale ecologische verbindingszones geldt dat er geen (grootschalige) ontwikkelingen mogen plaatsvinden die de realisering ervan onmogelijk maken, aldus het streekplan (p. 78 en 79).
2.10.2. Op 15 september 2004 is het reconstructieplan vastgesteld door Provinciale Staten van Overijssel. Blijkens de kaart bij het reconstructieplan is het plangebied gelegen in daarin als zodanig aangewezen verwevingsgebied.
2.10.3. Ingevolge artikel 4 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rcw) vindt ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, in deze gebieden een reconstructie plaats op grond van deze wet.
Ingevolge artikel 5 van de Rwc omvat de reconstructie de gecoördineerde en geïntegreerde voorbereiding, vaststelling en uitvoering van maatregelen en voorzieningen, waaronder in ieder geval maatregelen en voorzieningen:
a. ter verbetering van de ruimtelijke structuur ten behoeve van de landbouw, mede teneinde de veterinaire risico's voortvloeiend uit een hoge veedichtheid te verminderen;
b. ter verbetering van de kwaliteit van natuur en landschap en
c. ter verbetering van de kwaliteit van milieu en water.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Rcw geldt de vaststelling van een reconstructieplan als besluit tot herziening van een streekplan ten aanzien van onderdelen van een reconstructieplan die een afwijking inhouden van een vastgesteld streekplan.
2.10.4. In het bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het plangebied de bestemming "Agrarische gebied met landschappelijke waarde" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid F, onder 2 van de voorschriften bij dat plan, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke waarde" te wijzigen in de bestemming "agrarisch bouwblok" ten behoeve van de vestiging van nieuwe (op redelijke termijn) volwaardige of de verplaatsing van bestaande agrarische bedrijven, met dien verstande dat:
a. deze bevoegdheid niet van toepassing is binnen de op de kaart met 'kernrandgebied' aangeduide gronden;
b. de oppervlakte van het bebouwingsvlak van het bouwblok ten hoogste 1,5 ha bedraagt;
d. het belang van het landschap niet onevenredig wordt geschaad;
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Nu het college in het besluit tot vaststelling van het plan inhoudelijk is ingegaan op de ingebrachte zienswijzen, heeft verweerder, die zich daarin kan vinden, in redelijkheid met deze reactie van het college kunnen instemmen. Voorts is verweerder in het bestreden besluit nader ingegaan op de bezwaren van appellanten. Mitsdien is niet gebleken dat verweerder geen zelfstandig oordeel over het plan en de ingebrachte zienswijzen heeft gevormd.
2.11.1. [appellanten sub 1] hebben hun stelling dat de nabij het plangebied gelegen Elsbeek als onderdeel van PEHS zal worden aangetast door de ammoniakuitstoot van het agrarische bedrijf dat de betrokken agrariër wenst op te richten, niet nader onderbouwd. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de Elsbeek op een afstand van ongeveer 500 meter van het plangebied is gelegen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze ecologische verbindingszone niet wordt aangetast.
2.11.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk maakt. Voorts is niet in geschil dat het reconstructieplan, zoals dat door provinciale staten is vastgesteld, in de weg staat aan de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op de in geding zijnde gronden.
Bij uitspraak van 12 april 2006, no. 200408033/1, heeft de Afdeling de besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan vernietigd, voor zover deze besluiten betrekking hebben op de gronden van het onderhavige plangebied. Dienaangaande heeft de Afdeling overwogen dat provinciale staten zich in hun verweerschrift en ter zitting, anders dan in het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan, op het standpunt hebben gesteld dat de omzetting van landbouwontwikkelingsgebied naar verwevingsgebied in het reconstructieplan geen belemmering mag vormen voor de vestiging van de in geding zijnde intensieve veehouderij, omdat daartoe concrete verwachtingen zijn gewekt. Nu niet was gebleken van gewijzigde omstandigheden die verweerders aanleiding hebben gegeven tot een ander standpunt, heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. De vraag of het onderhavige perceel in het reconstructieplan al dan niet als landbouwontwikkelingsgebied in plaats van als verwevingsgebied moet worden aangemerkt dient opnieuw aan de orde te komen in de procedure waarbij het reconstructieplan ten aanzien van dit perceel opnieuw zal worden vastgesteld en goedgekeurd.
Nu de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan ten aanzien van het onderhavige perceel bij voorgenoemde uitspraak van de Afdeling zijn vernietigd, was, gezien de terugwerkende kracht van deze vernietiging, het perceel ten tijde van de goedkeuring van het onderhavige plan niet opgenomen binnen het als zodanig aangewezen verwevingsgebied in het reconstructieplan.
Gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de Rcw, diende verweerder bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het plan derhalve niet het reconstructieplan, maar het streekplan als toetsingskader te hanteren.
Niet in geschil is dat nieuwvestiging van landbouwbedrijven zoals voorzien in het onderhavige plan in het streekplan niet is uitgesloten.
2.11.3. Ten aanzien van de voorwaarden voor wijziging van het bestemmingsplan is niet in geschil dat het plangebied niet is gelegen in als zodanig in het bestemmingsplan aangeduid kernrandgebied en dat de oppervlakte van het bouwblok kleiner is dan 1,5 ha. Appellanten bestrijden echter het standpunt van verweerder dat is voldaan aan de voorwaarde dat het belang van het landschap niet onevenredig wordt geschaad. Ten aanzien van deze voorwaarde heeft verweerder met het college verwezen naar de eisen in de milieuvergunning voor het betrokken bedrijf en het groenplan dat ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het bedrijf is opgesteld. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het streekplan en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het in geding zijnde perceel is gelegen in een gebied met karakteristieke openheid en meerdere vrije doorzichten. Ten aanzien van de bescherming van dit landschap heeft verweerder niet kunnen verwijzen naar de voorwaarden die in de vergunning krachtens de Wet milieubeheer aan het betrokken bedrijf zijn gesteld, nu deze voorwaarden niet gericht zijn op behoud van de openheid van het landschap. Daarnaast is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat uitvoering van het groenplan dat ten behoeve van de landschappelijke inpassing van de bebouwing is opgesteld, niet langs publiekrechtelijke weg kan worden verzekerd. Bovendien kan het aanbrengen van beplanting rondom bebouwing niet afdoen aan de inbreuk op het open karakter van het landschap ten gevolge van de mogelijk gemaakte bebouwing.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet op deugdelijke wijze gemotiveerd dat het belang van het landschap niet onevenredig wordt geschaad door vestiging van een agrarisch bedrijf in het plangebied en dat mitsdien aan de desbetreffende voorwaarde voor wijziging van het bestemmingsplan is voldaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
2.11.4. Ten aanzien van het opnieuw beslissen op de bedenkingen geldt dat verweerder acht moet slaan op de wijzigingsvoorwaarden in het bestemmingsplan, doch tevens op de goede ruimtelijke ordening en het recht. In het kader van de toetsing aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening en het recht is van belang dat blijkens de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2006, no. 200408033/1, door provinciale staten het standpunt is ingenomen dat het gebied waarin het in geding zijnde perceel ligt, om verschillende redenen niet geschikt is als landbouwontwikkelingsgebied. De in die procedure door provinciale staten nader ingenomen stelling dat de verwachting is gewekt dat medewerking zal worden verleend aan nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op het onderhavige perceel doet er op zich niet aan af dat dit perceel, vanwege de ligging in verwevingsgebied, in beginsel ongeschikt is voor de vestiging van een intensieve veehouderij. Verder is in de uitspraak van de Afdeling tot vernietiging van het besluit tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan geen oordeel uitgesproken over de vraag of sprake is van een rechtens relevante toezegging, en zo ja, wat de gevolgen daarvan zouden moeten zijn. Indien al kan worden aangenomen dat sprake is van een dergelijke toezegging volgt hieruit niet zonder meer dat vestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel reeds daarom aanvaardbaar is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Verweerder dient bij zijn te nemen besluit alle relevante belangen bij het gebruik van de in geding zijnde gronden te betrekken.
2.11.5. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] gegrond;
III. vernietigt het besluit van verweerder van 8 november 2005, kenmerk RWB/2005/2488;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:
- ten aanzien van [appellanten sub 1]: een bedrag van
€ 685,23 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en drieëntwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- ten aanzien van [appellant sub 3]: een bedrag van € 41,23 (zegge: eenenveertig euro en drieëntwintig cent);
de bedragen dienen door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan beide appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007