ECLI:NL:RVS:2007:BA1651

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701064/1 en 200701064/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor garage en berging in strijd met bestemmingsplannen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden op 7 december 2005 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage en berging op een perceel in Heusden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het college op 6 december 2006 gegrond werd verklaard, maar de bouwvergunning bleef in stand. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 22 februari 2007, waar appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en het college aanwezig waren. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met de geldende bestemmingsplannen, maar dat het college op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling heeft verleend. Appellant betoogde dat het bouwwerk niet voor privédoeleinden zou worden gebruikt, maar voor bedrijfsmatige doeleinden, wat door de voorzitter werd verworpen. De voorzitter oordeelde dat er geen gerede twijfel bestond over het gebruik van het bouwwerk voor privédoeleinden en dat het college terecht gebruik had gemaakt van de verklaring van gedeputeerde staten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 maart 2007.

Uitspraak

200701064/1 en 200701064/2.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/4967 en 06/4969 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage en berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 december 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch onder aanvulling van de motivering de bouwvergunning in stand gelaten.
Bij uitspraak van 31 januari 2007, verzonden op 2 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door M.T.G. Kuper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], als belanghebbende, in persoon, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De na de zitting ingekomen brief van 12 maart 2007 vormt geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Ook overigens bestaat daartoe geen beletsel.
2.2.    Het bouwplan voorziet in de oprichting van een garage annex berging (hierna: het bouwwerk) van circa 100 m2 op het perceel. Het perceel is in zijn totaliteit 2180 m2 groot. De afstand tussen het woonhuis van [vergunninghouder] en het bouwwerk bedraagt circa 28 meter.
2.3.    Het bouwwerk is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied Vlijmen" en "Uitbreidingsplan in hoofdzaak". Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.4.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het voorziene bouwwerk niet zal worden gebruikt voor privédoeleinden, maar voor bedrijfsmatige doeleinden. Hij voert in dit kader aan dat het terrein tussen het woonhuis en het voorziene bouwwerk bestraat is en door [vergunninghouder] regelmatig wordt gebruikt voor het stallen van vrachtwagens ten behoeve van zijn evenementenverzorgingsbedrijf en dat op de tekening van het bouwwerk bij de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar in de garage is vermeld: vrachtwagen. Hij betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen gebruik kon maken van de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) verleende verklaring van 4 september 2006 dat het tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar heeft.
2.4.1.    Deze betogen falen. Er is geen grond voor gerede twijfel dat het voorziene bouwwerk niet zal worden gebruikt ten behoeve van bedrijfsdoeleinden in plaats van privédoeleinden. Dat, zoals ter zitting onweersproken is gesteld, ten tijde van de beslissing op bezwaar op het terrein gelegen tussen het woonhuis van [vergunninghouder] en het voorziene bouwwerk geregeld vrachtwagens werden gestald, leidt niet op voorhand tot de conclusie dat het bouwwerk voor het stallen van vrachtwagens dan wel andere bedrijfsactiviteiten zal worden gebruikt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [vergunninghouder] bij brief van 7 augustus 2003 uitdrukkelijk heeft verklaard dat het voorziene bouwwerk uitsluitend voor privédoeleinden zal worden gebruikt. Evenmin leidt de omstandigheid dat de afstand tussen het woonhuis en het voorziene bouwwerk 28 meter bedraagt niet zonder meer tot de conclusie dat dat gebruik niet aannemelijk is.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen gebruik kon maken van de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar. Dat gedeputeerde staten in de verleende verklaring hebben onderkend dat het bouwwerk mogelijk voor het stallen van vrachtwagens zal worden gebruikt, doet er niet aan af dat het college vrijstelling kon verlenen voor het bouwwerk zonder stallingsmogelijkheid voor vrachtwagens, zoals op de gewaarmerkte, bij de bouwvergunning behorende bouwtekening is aangegeven.
De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk is dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor andere dan privédoeleinden.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens                                      w.g. Van Driel
Voorzitter                                         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
414