ECLI:NL:RVS:2007:BA1649

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609148/1 en 200609148/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling voor stallingsgarage en woningen in Lochem

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 maart 2007 uitspraak gedaan over een hoger beroep van een appellant tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Lochem. De besluiten betroffen de verlening van een vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een stallingsgarage, woningen, een kantoor en winkels op een perceel in Lochem. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen op 21 november 2006, waarin het beroep van de appellant gegrond werd verklaard en het besluit van het college werd vernietigd.

De Raad van State heeft in deze uitspraak de procesgang en de argumenten van de appellant en het college beoordeeld. De appellant voerde aan dat het college ten onrechte vrijstelling had verleend van het bestemmingsplan, omdat het bouwplan in strijd was met de geldende bestemmingsvoorschriften. De Raad van State oordeelde dat het college terecht vrijstelling had verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de vrijstelling te weerleggen.

De Raad van State bevestigde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de bouwvergunning in stand te houden, ondanks de bezwaren van de appellant. De Raad oordeelde dat de door de appellant aangevoerde schade en hinder niet opweegt tegen de voordelen van het bouwproject. Het verzoek van de appellant om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en de Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200609148/1 en 200609148/2.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/2348 en 06/2349 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 21 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van onderscheidenlijk 20 en 28 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stallingsgarage, woningen, een kantoor en winkels op het perceel, gelegen aan de Markt, de Poststeeg en de Noorderwal te Lochem.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch de bouwvergunning, zij het met verbetering van de er aan ten grondslag gelegde motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college opnieuw op het door appellant gemaakte bezwaar beslist.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door G. Oosting, is verschenen, het college, vertegenwoordigd door J.A. Mook en drs. S.P.A. van Gageldonk, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Het bouwplan voorziet in het oprichten van één ondergrondse stallingsgarage, negenentwintig appartementen, één kantoorunit en een winkelruimte ten behoeve van één tot maximaal drie units.
2.3.    Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad 1991". Om de realisering hiervan niettemin mogelijk te maken heeft het college bij voormeld besluit van 20 april 2006 krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van artikel 5 van de planvoorschriften. Omdat het bouwplan tevens in strijd is met artikel 4 van de planvoorschriften, heeft de voorzieningenrechter het besluit van 17 oktober 2006 in verband daarmee vernietigd.
2.4.    De algemene voorwaarden, verbonden aan de op 6 december 2005 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, vastgestelde vrijstellingenlijst luiden, voor zover thans van belang:
"Van de in de lijst genoemde mogelijkheden mag geen gebruik worden gemaakt indien het project in strijd is met provinciaal beleid. Dit dient in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de vrijstelling gemotiveerd aangegeven te worden."
Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het project niet voldoet aan de aldus voor het verlenen van vrijstelling gestelde vereisten, omdat in de ruimtelijke onderbouwing niet is uiteengezet dat geen sprake is van strijd met provinciaal beleid, faalt. Gelet op de voormelde tekst van de algemene voorwaarden hoefde het college niet in de ruimtelijke onderbouwing te vermelden dat het project niet strijdig is met provinciaal beleid en mocht het, nu niet was gebleken dat het niet aan de overige in de provinciale vrijstellingenlijst gestelde vereisten voldoet, krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verlenen.
2.5.    Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte in bezwaar heeft gehandhaafd, nu geen vrijstelling van artikel 4 van het bestemmingsplan was verleend, mist feitelijke grondslag. De voorzieningenrechter heeft het besluit op bezwaar om die reden vernietigd. Voor zover appellant heeft beoogd te betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kon verlenen, doch slechts de gemeenteraad krachtens het eerste lid van dat artikel, faalt dat betoog. Zoals hiervoor onder 2.4 overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet aan de artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het verlenen van vrijstelling gestelde vereisten is voldaan.
2.6.    Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college opnieuw op het door appellant gemaakte bezwaar beslissende, diens bezwaarschrift gegrond verklaard, vrijstelling van de artikelen 4, 5 en 7 van het bestemmingsplan verleend en de bouwvergunning, zij het met verbetering van de er aan ten grondslag gelegde motivering, in stand gelaten.
Aangezien met dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant geacht mede beroep tegen dit besluit in te houden.
2.7.    Nu het college in het besluit van 16 januari 2007 vrijstelling van artikel 4 van de planvoorschriften heeft verleend en het project voldoet aan de in de provinciale lijst voor het verlenen van vrijstelling gestelde vereisten, kan het beroep van appellant in zoverre niet slagen.
2.8.    Appellant voert aan dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu hij schade en hinder zal ondervinden van auto's die in de nabijheid van zijn woning op toelating tot de stallingsgarage zullen wachten. Voorts is de ruimtelijke onderbouwing volgens hem niet toereikend, omdat het gebouw van de plaatselijke Rabobank in strijd met het Integraal Ontwikkelingsplan Binnenstad zal worden verhoogd.
Ook dit betoog faalt. Het bouwplan voorziet niet in verhoging van het gebouw van de Rabobank. Voorts geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het project voorziene stallingsgarage geen zodanige inbreuk maakt op de door appellant gestelde belangen, dat de gevraagde vrijstelling in verband daarmee geweigerd moet worden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de voorziene ondergrondse stallingsgarage in de plaats komt van een bovengrondse parkeerplaats.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2007 is ongegrond.
2.10.    Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb                                          w.g. Van Driel
Voorzitter                                      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
414