200701203/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/3498 van de rechtbank 's Gravenhage van 7 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 22 juli 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op 8 februari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante tegen het voortduren van de bewaring ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat, in afwijking van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
2.2. Het door appellante ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 7 februari 2007 is gedaan op dit beroep en is derhalve een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open bij de Afdeling.
2.3. Appellante betoogt dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat zij de op 29 januari 2007 door de minister aan de rechtbank verstrekte voortgangsgegevens, die volgens de rechtbank – naar uit de aangevallen uitspraak moet worden afgeleid – haar zouden zijn toegezonden, niet heeft ontvangen en zij dientengevolge daarop niet heeft kunnen reageren. Aldus is volgens appellante het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
2.4. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van zodanige schending van eisen van goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake is.
2.4.1. Volgens de uitspraak heeft de rechtbank een door appellante op 6 februari 2007 ingezonden fax aldus verstaan, dat appellante de voortgangsgegevens met betrekking tot de uitzetting (het zogenoemde M120-formulier) heeft ontvangen, doch de minister de gegevens niet binnen de voorgeschreven termijn van twee werkdagen had toegezonden.
2.4.2. Uit de reactie van de minister van 23 februari 2007 noch uit de overige stukken blijkt evenwel dat de minister de voortgangsgegevens aan de gemachtigde van appellante heeft verzonden of dat deze op andere wijze daarover de beschikking heeft gekregen.
2.4.3. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de uitspraak is gedaan met schending van het beginsel van hoor en wederhoor, zodanig dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces en de Afdeling van het hoger beroep kennis moet nemen, alhoewel de wet daartoe geen grondslag biedt.
2.5. Uit het vorenoverwogene vloeit tevens voort dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om niet verder te treden in een bevoegdheid van de rechtbank die van appèl is uitgezonderd, dan strikt noodzakelijk is.
2.6. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over de proceskosten in beroep zal dienen te oordelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 februari 2007 in zaak no. AWB 07/3498;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdentweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak