ECLI:NL:RVS:2007:BA1219

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608010/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en ingangsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 5 oktober 2006 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had op 10 april 2000 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 17 januari 2006 werd verleend op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De verleende vergunning had een ingangsdatum van 30 september 2004. De rechtbank stelde vast dat de appellant zich vanuit medisch oogpunt kon verenigen met deze ingangsdatum, maar hij stelde dat hij aanspraak kon maken op een eerdere ingangsdatum op basis van zijn aanvraag van 10 april 2000.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat eerdere uitspraken van 28 maart 2002 en 22 november 2002 relevant zijn voor de beoordeling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. De Afdeling concludeert dat, indien een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op een andere grond dan die in de eerdere uitspraken, de rechtens juiste ingangsdatum alsnog aan de orde kan worden gesteld bij intrekking van de vergunning. Echter, in dit geval is er geen actueel en concreet belang voor de appellant om door te procederen over de vergunning asiel, omdat de reden voor verlening niet in geschil is, maar enkel de ingangsdatum.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant niet ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 13 maart 2007.

Uitspraak

200608010/1.
Datum uitspraak: 13 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/43707 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) appellant een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 oktober 2006, verzonden op 6 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 november 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.Overwegingen
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.2. Appellant heeft op 10 april 2000 een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Bij het besluit van 17 januari 2006 is appellant in verband met diens HIV-infectie een zodanige vergunning verleend op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met ingang van 30 september 2004.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - naar in hoger beroep niet is bestreden – vastgesteld dat appellant zich vanuit louter medisch oogpunt kan verenigen met de gehanteerde ingangsdatum. Hij stelt evenwel op grond van de aanvraag van 10 april 2000 aanspraak te kunnen maken op een eerdere ingangsdatum. De rechtbank heeft procesbelang aangenomen omdat, bij verlening van een vergunning op dezelfde grond maar om een andere reden of bij verlening van een vergunning op een andere grond, een eerdere ingangsdatum van de vergunning aan de orde zou kunnen zijn en deze datum louter door het verstrijken van de tijd bepalend is voor het moment waarop appellant aanspraak kan maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2002 in zaak no. 200105914/1, AB 2002, 132), is blijkens de wetsgeschiedenis bij de totstandbrenging van de Vw 2000 onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 van de Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen de beschikking tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer treedt uit die geschiedenis ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, doch waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend.
In de uitspraak van 22 november 2002 in zaak no. 200205120/1 (JV 2003/17) heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"In artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 is in het algemeen bepaald dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ongeacht de grond waarop die wordt toegekend, wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden heeft voldaan, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Aan de eventuele toepasbaarheid van een ander rechtsregime dat de ingangsdatum beheerst, kan derhalve niet op voorhand belang worden ontleend. Gelet hierop, heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen actueel en concreet belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Weliswaar kan de gestelde regel in concreto naar gelang de verleningsgrond leiden tot een verschillende ingangsdatum, doch de rechtens juiste ingangsdatum kan, overeenkomstig hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van 28 maart 2002, in geval van de intrekking van de verleende vergunning op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsdatum wèl actueel wordt, alsnog ten volle aan de orde worden gesteld.".
2.5. Voormelde uitspraken van 28 maart 2002 en 22 november 2002 zien op het geval waarin aan betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Gelet op de onder 2.4 genoemde wetsgeschiedenis ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat, indien een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op één van de andere gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, in geval van de intrekking van die vergunning op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet alsnog de rechtens juiste ingangsdatum ten volle aan de orde zou kunnen worden gesteld. Dit brengt met zich dat die (eerdere) ingangsdatum en de daaraan eventueel verbonden rechtsgevolgen geen actueel en concreet belang opleveren om doorprocederen over een vergunning asiel te rechtvaardigen. Dit is, zoals ook is overwogen en beslist in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 november 2002, alleen anders indien niet de reden voor verlening, maar uitsluitend de ingangsdatum van de vergunning, zoals die is verleend, in geschil is. Dit laatste geval doet zich hier niet voor.
2.6. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat appellant geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep bij de rechtbank. Het hoger beroep is derhalve kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 alsnog niet ontvankelijk verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 oktober 2006 in zaak no. AWB 05/43707;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep niet ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2007
210
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak