200700934/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/57247 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 25 januari 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 22 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 januari 2007, verzonden op 26 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister van Justitie (hierna: de minister) een nieuw besluit neemt op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de minister dat, kort samengevat, de rechtbank, door te overwegen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, heeft miskend dat het door de vreemdeling gestelde posttraumatische stresssyndroom (hierna: PTSS) en de ten bewijze hiervan overgelegde medische stukken niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2003, in zaak no. 200206882/1, JV 2003/219), moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op die bepaling, behoorden te worden overgelegd.
2.3. Vast staat dat de vreemdeling op 17 december 2003 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, bij uitspraak van 28 maart 2006 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
2.4. De vreemdeling heeft, voor zover thans van belang, aan zijn herhaalde aanvraag een brief van de Legal Aid Board van 5 oktober 2006 en een brief van dr. Donal O' Donovan en dr. Joe McAuliffe van 21 september 2006 ten grondslag gelegd en gesteld dat hij aan PTSS lijdt als gevolg waarvan hij in de eerdere procedure niet naar behoren heeft kunnen verklaren ten gevolge waarvan zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht. In beroep heeft hij in dit verband een verklaring van drs. J. Koning, psycholoog/psychotherapeut, van 6 december 2006 overgelegd.
2.5. Het was aan de vreemdeling om in de eerdere procedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag te maken van de gestelde omstandigheid dat hij wegens zijn psychische gesteldheid niet of onvoldoende in staat was naar behoren te verklaren. Hij heeft dat niet gedaan. De rapporten van de in het kader van de eerdere procedure afgenomen gehoren bieden geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om over alles wat voor de beoordeling van zijn aanvraag van belang kon zijn te verklaren, of dat hij daartoe onvoldoende in staat was. Bovendien heeft de vreemdeling in het kader van de onderhavige procedure niet aangegeven op welke punten zijn verklaringen in de eerdere procedure te kort zouden schieten. De rechtbank heeft derhalve hetgeen de vreemdeling omtrent zijn psychische gesteldheid aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd ten onrechte als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangemerkt.
De grieven slagen.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, door de vreemdeling aan de aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, het beroep tegen het besluit van 22 november 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 25 januari 2007 in zaak no. AWB 06/57247;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak