200607845/1.
Datum uitspraak: 13 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/52602 en 05/52603 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 september 2006 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 oktober 2005 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdelingen] om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 2006, verzonden op 29 september 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Desgevraagd heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 22 november 2006 de aan het individuele ambtsbericht van 21 juli 2005 (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd, en ten aanzien daarvan op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van bepaalde gedeelten ervan.
Op 27 november 2006 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Bij onderscheiden brieven van 7 december 2006 hebben de minister en de vreemdelingen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat, samengevat weergegeven, het op de weg van de minister had gelegen om in het kader van de op hem rustende vergewisplicht een nadere verduidelijking te vragen bij de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent identiteit en hoedanigheid van de vertrouwenspersoon die het onderzoek in het land van herkomst heeft uitgevoerd, heeft miskend dat de omstandigheid dat de hoedanigheid en identiteit van de vertrouwenspersoon niet ten volle blijken uit de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken geen reden vormt om aan te nemen dat het ambtsbericht niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak no. 200103977/1, AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Bij het ontbreken van dergelijke aanknopingspunten is de rechterlijke toetsing in beginsel beperkt tot de vraag of een individueel ambtsbericht voldoet aan de voorwaarden, zoals hiervoor verwoord.
2.1.2. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het ambtsbericht niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 14 mei 2004 in zaak no. 200400291/1, JV 2004/271 en 16 oktober 2006 in zaak no. 200603287/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) kan de omstandigheid dat de identiteit en de hoedanigheid van de vertrouwenspersoon niet ten volle blijken uit de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, niet tot dat oordeel leiden. De rechtbank heeft ook onvoldoende aangegeven waarom de minister er in dit geval niet van mocht uitgaan dat de Minister van Buitenlandse Zaken de vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft geselecteerd en aanleiding had moeten zien om nadere informatie over die persoon te vragen. Hetgeen de vreemdelingen in beroep en hun zienswijze hebben aangevoerd biedt daartoe geen grond. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich in de besluiten niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen geen afdoende verklaring hebben kunnen geven voor het ontbreken van documenten ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en reisroute, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), zodat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de door de vreemdelingen in beroep ingebrachte brief van een familielid van 25 januari 2006 concrete aanknopingspunten biedt om aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen. Nu deze brief immers niet uit objectieve bron afkomstig is, kan deze niet als een feit als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 worden aangemerkt, waarmee bij de beoordeling van het beroep rekening dient te worden gehouden.
Hetgeen de vreemdelingen voor het overige in beroep hebben aangevoerd, biedt, mede gelet op de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, waarvan de Afdeling op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis heeft genomen, tevens geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor het oordeel dat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat bij het nemen van de in beroep bestreden besluiten niet van de juistheid of volledigheid van de in het ambtsbericht vervatte informatie mocht worden uitgegaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat de minister, na van de Minister van Buitenlandse Zaken inzage te hebben verkregen in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, heeft geoordeeld dat evenbedoeld ambtsbericht wat betreft de inhoud en de procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de besluiten van 28 oktober 2005 niet mede op dit ambtsbericht heeft mogen baseren en het asielrelaas van de vreemdelingen onder verwijzing naar die informatie, niet in redelijkheid als ongeloofwaardig heeft kunnen aanmerken.
2.4. De Afdeling zal het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 september 2006 in de zaken nos. AWB 05/52602 en 05/52603;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2007
248-534.