ECLI:NL:RVS:2007:BA1203

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607116/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas en de rol van de minister

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was afgewezen omdat de minister het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig achtte. De rechtbank had eerder de afwijzing vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank in strijd met het toetsingskader had gehandeld door een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas te geven, in plaats van de beoordeling van de minister te respecteren. De Raad benadrukte dat het aan de vreemdeling is om zijn relaas aannemelijk te maken en dat de minister beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond, waarbij het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de vreemdeling als de minister in het asielproces en de grenzen van de rechterlijke toetsing.

Uitspraak

200607116/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/35418 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 augustus 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juni 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 juni 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 11 juli 2006 in zaak no. 200604529/1 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 29 augustus 2006, verzonden op 31 augustus 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het door de vreemdeling ingestelde beroep opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2006 vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In voormelde uitspraak van 11 juli 2006 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de vreemdeling een aantal feitelijke vragen over het christelijke geloof juist heeft beantwoord, zodat niet is gebleken dat hij een absoluut en evident gebrek aan kennis van het christendom bezit, ten onrechte zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas in de plaats heeft gesteld van dat van de tot dat oordeel bevoegde en voor dat oordeel verantwoordelijke minister.
2.2. In de grieven klaagt de minister, voor zover thans van belang, dat de rechtbank bij haar oordeel, dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het relaas ongeloofwaardig is, overwegingen op grond waarvan hij het relaas ongeloofwaardig heeft geacht buiten beschouwing heeft gelaten en ten onrechte een eigen beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas heeft gegeven. Hiermee is, volgens de minister, wederom niet op de juiste wijze getoetst.
2.2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het was derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
Ingevolge het bepaalde bij het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden over kan leggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij die vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2003 in zaak no. 200206297/1; JV 2003/103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de desbetreffende vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde, maar niet met bewijsmateriaal gestaafde, feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2006 in zaak no. 200509551/1; JV 2006/246), moet de rechter het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering ervan. De te stellen motiveringseisen dienen daarbij aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader.
2.2.3. Niet in geschil is dat de minister artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 terecht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 27 januari 2003 heeft overwogen, mogen, indien aan een vreemdeling het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, ingevolge het bepaalde bij het eerste lid, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de voor de uitvoering van die bepaling vastgestelde beleidsregels in het relaas van die vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, komt de minister beoordelingsruimte toe.
2.2.4. In het besluit van 24 mei 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het relaas van de vreemdeling dat hij christen is en vanwege zijn geloof wordt vervolgd door de Chinese autoriteiten positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, hoewel hij stelt dat hij op negenjarige leeftijd is gedoopt en vanaf juli 2005 één of twee keer per week een kerk bezocht, op een groot aantal vragen over het christelijke geloof geen dan wel vage of onjuiste antwoorden heeft gegeven. Zo is de vreemdeling niet in staat gebleken een bijzonder gebruik uit zijn geloof te melden, een christelijk gebed te verwoorden of een gezang of psalm te citeren, aldus de minister. Ook kon de vreemdeling, volgens de minister, geen namen van discipelen noemen en gaf hij blijk van een uitermate gebrekkige kennis van de bijbel. De minister heeft eveneens aangegeven welke vragen de vreemdeling wel juist heeft beantwoord, maar acht dit onvoldoende om het gebrek aan positieve overtuigingskracht weg te nemen.
Verder heeft de minister in aanmerking genomen dat de verklaring van de vreemdeling, dat hij met zijn eigen paspoort China heeft verlaten en aldaar bij de grenscontrole geen problemen heeft ondervonden, de ongeloofwaardigheid van zijn relaas bevestigt.
2.2.5. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdeling christen is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in redelijkheid niet valt in te zien dat uit de verklaringen van de vreemdeling op geen enkele wijze naar voren is gekomen dat hij bekend is met de twee hoofdstromingen van het christendom in China. Voorts heeft zij overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de omstandigheid, dat de vreemdeling een aantal vragen over het christendom niet of onjuist heeft beantwoord, doorslaggevend kan zijn voor de beantwoording van de vraag of hij een aanhanger van deze geloofsrichting is. Naar het oordeel van de rechtbank mist de minister de specifieke deskundigheid om dit te beoordelen. Hieruit volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat de minister zijn standpunt, dat het relaas ongeloofwaardig is, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2.6. Door aldus aan overwegingen, op grond waarvan de minister tot ongeloofwaardigheid van het relaas heeft geconcludeerd, voorbij te gaan en zelf los daarvan elementen van het relaas te beoordelen en te waarderen, heeft de rechtbank, in strijd met het hiervoor weergegeven toetsingskader, uit het oog verloren dat het aan de vreemdeling is om zijn relaas aannemelijk te maken en ten onrechte een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas voor dat van de tot dat oordeel bevoegde en voor dat oordeel verantwoordelijke minister in de plaats gesteld.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. Hetgeen in beroep is aangevoerd, biedt, in het licht van hetgeen in overweging 2.2.4. is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Anders dan de vreemdeling voorts heeft aangevoerd, heeft de minister zijn aanvraag terecht in een aanmeldcentrum afgewezen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 augustus 2006 in zaak
no. AWB 06/35418;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
284-418.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak