200606510/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/53420 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 7 augustus 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 6 april 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij in het besluit van 1 november 2005 heeft nagelaten de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden te beoordelen in het licht van de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid, heeft miskend dat de vreemdeling in haar bezwaarschrift, noch tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie, een beroep heeft gedaan op de door haar gestelde psychische problemen.
2.1.1. In beroep heeft de vreemdeling documenten overgelegd, waaruit blijkt dat zij gedwongen is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van de vreemdeling verklaard dat uit het gedrag van de vreemdeling tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie de minister reeds duidelijk had moeten zijn dat zij psychische problemen had, als gevolg waarvan zij niet in staat was tijdig een aanvraag om verlenging van haar verblijfsvergunning regulier in te dienen.
2.1.2. Nu de vreemdeling pas in beroep haar psychische problemen als bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, heeft de minister daar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in zijn beslissing op bezwaar geen rekening mee kunnen houden. Evenmin heeft de minister uit het gedrag van de vreemdeling tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie hoeven opmaken dat de vreemdeling kampte met psychische problemen die mogelijk als bijzondere omstandigheden in de beoordeling dienden te worden betrokken. Reeds daarom slagen de grieven 1 en 2.
2.2. In grief 3 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden volgehouden dat geen sprake is van inmenging in de uitoefening van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2.1. Ingevolge artikel 3.80, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
2.2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aantal categorieën vreemdelingen vermeld, waarvan de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. In het eerste lid, aanhef en onder g wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen aan te wijzen die van het vereiste over een mvv te beschikken (hierna: het mvv-vereiste) zijn vrijgesteld.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2004 in zaak no. 200403756/1; JV 2004/432) betekent het stellen van het mvv vereiste, dat eerst in het kader van de aanvraag om een mvv de Minister van Buitenlandse Zaken, indien na toetsing aan de door de minister gestelde vereisten voor gezinshereniging blijkt dat appellante daaraan niet volledig voldoet, zal beoordelen of artikel 8 van het EVRM, gelet op de vaststelling dat het gaat om een eerste toelating, er niettemin toe noopt om haar toe te laten. Het besluit van 1 november 2005 strekt niet tot definitieve ontzegging aan de vreemdeling van het uitoefenen van het gezinsleven hier te lande, doch louter tot handhaving van de eisen die bij wet voor de mogelijkheid om een verblijfsvergunning regulier te verlenen zijn gesteld, zodat de minister terecht heeft betoogd dat de rechtbank niet kon toekomen aan de beoordeling of sprake is van inmenging in de uitoefening van het familie- of gezinsleven van de vreemdeling. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 7 augustus 2006 in zaak no. AWB 05/53420;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Bastein
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak