ECLI:NL:RVS:2007:BA1197

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606517/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van investeringspremie door het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland ongegrond heeft verklaard. Het dagelijks bestuur had op 2 april 2004 de aan appellanten verleende investeringspremie van € 441.074,00, op grond van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 2000 (IPR 2000), verlaagd naar € 173.829,00. Dit besluit volgde op een bezwaar van appellanten, dat door het dagelijks bestuur ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het dagelijks bestuur terecht de investeringspremie heeft verlaagd. De rechtbank had vastgesteld dat appellanten onvoldoende informatie hadden verstrekt over de capaciteit van de machines die buiten gebruik waren gesteld en de nieuwe CNC G400 draaibank. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de theoretische productiecapaciteit, zoals bedoeld in de IPR 2000, bepalend was voor de vaststelling van de subsidie. Appellanten hadden niet aangetoond dat het voor hen onmogelijk was om de benodigde informatie te verstrekken.

De uitspraak van de rechtbank Groningen werd bevestigd, en het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 maart 2007.

Uitspraak

200606517/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], alle gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/112 van de rechtbank Groningen van 19 juli 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2004 heeft het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: het dagelijks bestuur) de aan appellanten op grond van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 2000 (hierna: IPR 2000) verleende investeringpremie van € 441.074,00 verlaagd vastgesteld op € 173.829,00.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2006, verzonden op 25 juli 2006, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 4 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2007, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.E. van der Heijden en drs. C. van Rosendal, beiden in dienst bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de IPR 2000 wordt, voor zover thans van belang, onder een project verstaan: een technisch, functioneel en in tijd samenhangend geheel van investeringen in bedrijfsuitrusting.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de IPR 2000 wordt, voor zover thans van belang, onder een uitbreidingsproject verstaan: een project dat de uitbreiding van de capaciteit van een stuwende onderneming omvat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de IPR 2000, voor zover thans van belang, kan premie worden verleend aan de ondernemer die een uitbreidingsproject uitvoert.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de IPR 2000, voor zover thans van belang, omvatten de premiabele kosten, onverminderd artikel 10, de kosten van verwerving van duurzame bedrijfsuitrusting voor zover deze permanent op de bedrijfslocatie aanwezig is.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de IPR 2000, voor zover thans van belang, worden premiabele kosten rechtevenredig verlaagd, indien gedurende het tijdvak tussen één jaar voor de indiening van de aanvraag en een jaar na de indiening van de aanvraag tot vaststelling van de premie binnen de onderneming van de premieontvanger duurzame bedrijfsuitrusting buiten gebruik is gesteld.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, wordt de in het eerste lid bedoelde verlaging berekend op basis van de capaciteit die buiten gebruik wordt gesteld in verhouding tot de capaciteit na uitvoering van het project.
2.1.1.    Blijkens de artikelsgewijze toelichting op de IPR 2000 (hierna: de toelichting) dient in de begripsomschrijving van uitbreidingsproject in artikel 1, onder i, van de IPR 2000 onder capaciteit te worden verstaan, voor zover thans van belang, de theoretische productiecapaciteit. Dit is het door het productieapparaat bepaalde technisch maximale vermogen tot produceren per tijdseenheid.
Blijkens de toelichting heeft artikel 10 met name betrekking op, voor zover thans van belang, een aantal situaties waarin gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met de uitvoering van het project desinvesteringen plaatsvinden, bijvoorbeeld door het afstoten of buiten gebruik stellen van bestaande productiecapaciteit bij realisering van nieuwe, gepremieerde productiecapaciteit. Het positieve effect van de premie voor de regionale economie wordt als gevolg van die desinvestering per saldo minder. Omdat dergelijke desinvesteringen daarmee afbreuk doen aan het doel van deze regeling, worden de premiabele kosten zodanig verminderd dat het premiebedrag meer in overeenstemming is met het netto effect van de investering.
2.2.    Bij besluit van 9 november 2000 heeft de bestuurscommissie economische zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland appellanten een investeringspremie verleend van € 441.074,00 voor, voor zover thans van belang, een CNC Index Ratio Line G400 draaibank (hierna: de CNC G400 draaibank), bijbehorend gereedschap en een bovenloopkraan.
Het dagelijks bestuur heeft de investeringspremie verlaagd vastgesteld op de grond dat, voor zover thans van belang, appellanten onvoldoende gegevens hebben verstrekt over de capaciteit van de machines die zij buiten gebruik hebben gesteld en over de capaciteit van de nieuwe CNC G400 draaibank. Bij gebrek aan deze informatie was toepassing van artikel 10, vijfde lid, van de IPR 2000 volgens het dagelijks bestuur niet mogelijk, zodat het de premie voor de CNC G400 draaibank krachtens het eerste lid van dat artikel heeft gecorrigeerd en op nihil heeft vastgesteld. Dit besluit is in bezwaar, overeenkomstig het advies van 4 november 2004 van de externe commissie voor de bezwaarschriften, gehandhaafd.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur een te beperkte uitleg geeft aan het begrip capaciteit als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de IPR 2000, en dat zij al het mogelijke hebben gedaan om relevante gegevens voor het vaststellen van de hoogte van de investeringspremie voor de CNC G400 draaibank over te leggen. Zij voeren aan - kort weergegeven - dat de theoretische productiecapaciteit daarvan niet in aantallen product per tijdseenheid kan worden vastgesteld, omdat de draaibank verschillende producten met verschillende productietijden kan vervaardigen. Volgens appellanten volgt uit de toelichting dat onder capaciteit in voornoemde bepaling ook het elektrisch vermogen van machines kan worden verstaan. Zij stellen dat dit vermogen is toegenomen. Zij stellen voorts dat bepaling van de theoretische productiecapaciteit voor de vaststelling van de subsidie niet nodig is, omdat daarvoor van de feitelijke productie kan worden uitgegaan.
2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - vastgesteld dat het dagelijks bestuur er terecht van is uitgegaan dat appellanten ten tijde van belang duurzame bedrijfsuitrusting buiten gebruik hebben gesteld, nu dit door de accountant van appellanten schriftelijk is bevestigd. De rechtbank heeft voorts terecht vastgesteld dat onder capaciteit in artikel 10, vijfde lid, van de IPR 2000 de theoretische productiecapaciteit dient te worden verstaan. Dit betreft het productievermogen en niet het elektrisch vermogen van machines. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellanten verplicht waren het dagelijks bestuur voldoende informatie te verschaffen over de productievermogens van de buiten gebruik gestelde machines en van de CNC G400 draaibank, opdat het bestuur bij de vaststelling de verlaging van de subsidie op de wijze als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de IPR 2000 kon bepalen. De rechtbank heeft voorts terecht vastgesteld dat appellanten die informatie onvoldoende hebben verstrekt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voor hen niet mogelijk was die informatie te verstrekken. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het bestuur heeft kunnen en moeten besluiten de subsidie voor de CNC G400 draaibank met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de IPR 2000 op nihil vast te stellen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek                        w.g. Bindels
Voorzitter                                             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
85-507.