200604457/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/5452 van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2006 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de algehele sluiting bevolen van [coffeeshop], gelegen aan de [locatie] te [plaats], met onmiddellijke ingang na ontvangst van het besluit, voor een periode van drie maanden.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2006, verzonden op 10 mei 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A. Ester, advocaat te Zwijndrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman, zijn verschenen. Als getuige zijn gehoord H.C.J. Moor en A.L. Admiraal, beiden werkzaam bij de politie Rotterdam-Rijnmond.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Aan de maatregel tot sluiting van de coffeeshop ligt het beleid "Coffeeshops met beleid" ten grondslag, welk beleid, sinds de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet en op grond van deze bepaling, is geactualiseerd en - voor zover het beleid ziet op te nemen handhavingsmaatregelen - aangescherpt in de notitie "Coffeeshops met beleid 2003". Deze notitie is bij brief van 11 februari 2004 aan de exploitanten van de coffeeshops in Rotterdam toegezonden. Niet in geschil is dat ook appellant deze brief heeft ontvangen en derhalve bekend kon zijn met het aangescherpte beleid. Volgens dit beleid en het daarbij behorende handhavingsarrangement leidt de aanwezigheid van, dan wel de verkoop aan een minderjarige tot sluiting van de coffeeshop gedurende maximaal twaalf maanden. Uitgangspunt is dat de inrichting voor een periode van zes maanden wordt gesloten. Indien reden bestaat tot matiging, wordt overgegaan tot een sluiting van drie maanden; indien reden bestaat tot verzwaring, zal de inrichting voor twaalf maanden worden gesloten.
2.3. De burgemeester heeft bevolen de coffeeshop met onmiddellijke ingang voor de duur van drie maanden te sluiten omdat, gelet op de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de bij het justitieel onderzoek betrokken functionarissen, voldoende aannemelijk is geworden dat op 19 februari 2005 een minderjarige in de coffeeshop aanwezig is geweest en daar softdrugs heeft gekocht.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat in beginsel moet kunnen worden uitgegaan van de juistheid van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en onder ede afgelegde verklaringen van bij een justitieel onderzoek betrokken functionarissen.
Appellant heeft met juistheid betoogd dat de verbalisanten in dit geval bij de rechtbank niet onder ede zijn gehoord, zodat hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen niet ter zake doet. Dit betoog leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de Afdeling met de rechtbank van oordeel is dat in beginsel van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal mag worden uitgegaan welke zich in het dossier bevinden. Uit het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van verhoor blijkt dat de verbalisanten de minderjarige uit de [coffeeshop] hebben zien komen. Nadat zij hem hadden staande gehouden heeft deze minderjarige verklaard in de coffeeshop wiet te hebben gekocht, welke hij vervolgens aan hen heeft getoond. Voorts heeft de minderjarige een beschrijving gegeven van de portier van de coffeeshop en van de baliemedewerkster van wie hij de wiet heeft gekocht.
Appellant heeft de betrouwbaarheid van de waarnemingen door de verbalisanten en de verklaring van de minderjarige zoals deze in deze processen-verbaal zijn vastgelegd in twijfel getrokken. Hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd geeft echter onvoldoende reden aan de juistheid hiervan te twijfelen. De door appellant noodzakelijk geachte verklaring van het NFI of de technische recherche dat het bij de minderjarige aangetroffen materiaal daadwerkelijk wiet was, acht de Afdeling niet vereist. Mede gelet op de door de bij de staande houding betrokken verbalisant ter zitting van de Afdeling afgelegde verklaring, mag worden aangenomen dat de betrokken verbalisanten over voldoende deskundigheid en ervaring beschikten om de bij de minderjarige aangetroffen softdrugs als zodanig te herkennen. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank dan ook met juistheid geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat een minderjarige in de [coffeeshop] aanwezig is geweest en aldaar softdrugs heeft gekocht. De sluiting waartoe de burgemeester vervolgens heeft besloten, is in overeenstemming met het beleid.
2.5. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat dit beleid onredelijk noch onaanvaardbaar is. Allereerst meent hij, onder verwijzing naar het beleid in andere gemeenten waar een sluiting pleegt te worden voorafgegaan door een waarschuwing, dat in Rotterdam ten onrechte als lichtste maatregel een sluiting van drie maanden geldt. Verder acht hij het niet aanvaardbaar dat reeds de enkele aanwezigheid van een minderjarige in de coffeeshop tot maatregelen kan leiden.
De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheid dat in andere gemeenten aan een sluiting een waarschuwing vooraf pleegt te gaan, niet maakt dat het meer stringente beleid in Rotterdam onredelijk is. Ook overigens ziet de Afdeling geen reden het beleid wat betreft de te nemen maatregelen onredelijk te achten. Dit geldt te meer, daar de maatregel van sluiting voor drie maanden niet, zoals appellant stelt, een 'absolute ondergrens' vormt. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan de burgemeester immers afwijken van het beleid, indien handelen overeenkomstig het beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zo daartoe aanleiding bestaat, kan de burgemeester dus besluiten tot een lichtere maatregel.
Aan het door appellant gestelde met betrekking tot de kenbaarheid respectievelijk aanvaardbaarheid van aan de aanwezigheid van minderjarigen verbonden maatregelen gaat de Afdeling voorbij, nu het in dit geval relevante feitencomplex daarop niet ziet. Immers, niet slechts de aanwezigheid van de minderjarige in de coffeeshop is aannemelijk geworden maar ook dat daar aan die minderjarige softdrugs zijn verkocht.
2.6. Appellant stelt ten slotte dat de burgemeester in dit geval had moeten afwijken van zijn beleid. Hierbij wijst hij erop dat zich in zijn coffeeshop gedurende ruim zeven jaar nooit eerder incidenten met minderjarigen hebben voorgedaan, alsmede op de door hem genomen maatregelen ter voorkoming van dit soort incidenten en op de als gevolg van de genomen maatregel door hem geleden schade.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de burgemeester evenwel in de door appellant aangevoerde omstandigheden reeds aanleiding gezien tot matiging, in die zin dat de coffeeshop niet voor zes maanden maar voor drie maanden is gesloten. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de burgemeester op grond van deze omstandigheden in afwijking van het beleid tot een verdergaande matiging had moeten overgaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.