200604411/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo (Ov.),
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
Bij besluit van 11 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 14 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2006, en appellante sub 2 bij brief van 15 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 juli 2006. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 juli 2006.
Bij brief van 17 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van vergunninghouder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, appellante sub 2, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. S. Jacobs, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door ing. L.M. Heesen, als partij gehoord.
2.1. Verweerder en vergunninghouder stellen zich op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Volgens hen kan appellanten redelijkerwijs worden verweten dat zij geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingediend. Verweerder en vergunninghouder betwisten in dit verband de stelling van appellanten dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte toepassing is gegeven aan afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde. Volgens hen is de aanvraag om vergunning op 15 april 2005 bij verweerder ingekomen en zijn de aanvullingen daarop van 1 september 2005, 20 september 2005 en 20 december 2005 niet van dien aard dat niet meer zou kunnen worden uitgegaan van 15 april 2005 als de datum van indiening van de aanvraag.
2.2. De Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb zijn op 1 juli 2005 in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van eerstgenoemde wet, voor zover hier van belang, blijft het recht zoals het gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet van toepassing ten aanzien van het nemen van besluiten die zijn aangevraagd vóór dat tijdstip.
2.3. Blijkens de stukken is op 15 april 2005 een op 14 april 2005 gedateerde aanvraag om een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer bij verweerder ingekomen. Op 1 september 2005 is opnieuw een aanvraagformulier met bijlagen, gedateerd 24 augustus 2005, bij verweerder ingekomen. Uit niets blijkt echter dat vergunninghouder daarmee zou hebben beoogd de aanvraag van 15 april 2005 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen. De ten opzichte van de aanvraag van 15 april 2005 aangebrachte wijzigingen zijn voorts niet dusdanig dat deze zich niet met die aanvraag verdragen. Dit geldt ook voor de op 20 september 2005 en 20 december 2005 bij verweerder ingekomen aanvullingen op de aanvraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de op 1 september 2005, 20 september 2005 en 20 december 2005 ingekomen stukken niet van dien aard zijn dat niet meer zou kunnen worden uitgegaan van 15 april 2005 als de datum van indiening van de onderhavige aanvraag. Ook voor het overige ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte van die datum is uitgegaan als de datum van indiening van de aanvraag. Gelet op artikel IV van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb, heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit terecht toepassing gegeven aan afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007