200601976/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/942 GEMWT VV en 05/943 GEMWT van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 26 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Bij besluit van 16 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) het verzoek van [partij], wonend te [plaats] om handhavend op te treden tegen de illegale uitbreidingen van de vakantiewoning van appellante aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2003 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [partij] tegen het besluit van 19 februari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het college het bezwaar van [partij] opnieuw ongegrond verklaard en de weigering om handhavend op te treden gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 oktober 2004 (zaakno. 03/2109) heeft de rechtbank het door [partij] tegen het besluit van 20 augustus 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het college, na gegrondverklaring van het bezwaar van [partij], appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de illegaal gebouwde delen van haar vakantiewoning te verwijderen.
Bij uitspraak van 26 oktober 2005, verzonden op 3 februari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door J.J.G.R. de Rooij en C.A.W.M. van der Smissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] ter zitting verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 20 oktober 2004 (zaakno. 03/2109) heeft de rechtbank het beroep van [partij] tegen het besluit van het college van 20 augustus 2003 tot weigering om handhavend op te treden tegen de illegale uitbreidingen van de vakantiewoning van appellante, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank overwoog hiertoe onder meer het volgende: "Vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder na afweging van de in het bestreden besluit betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om niet handhavend op te treden tegen de illegale uitbreidingen."
2.2. Uit deze uitspraak van de rechtbank blijkt niet dat de rechtbank appellante over het beroep van [partij] heeft geïnformeerd. Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van appellante evenwel verklaard dat appellante door de rechtbank over de zaak is bericht en van het verloop van de procedure op de hoogte is gehouden. Ook heeft de rechtbank de uitspraak van 20 oktober 2004 aan appellante toegezonden.
Appellante heeft evenwel tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld, hoewel dat, als zij wilde voorkomen dat daarvan voor het vervolg van de procedure zou moeten worden uitgegaan, op haar weg lag. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, dient derhalve van de door de rechtbank in die uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven overwegingen, waaronder de overweging, die in 2.1 is weergegeven, te worden uitgegaan.
2.3. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak tot het juiste oordeel gekomen dat het college terecht en met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 20 oktober 2004 appellante bij besluit van 10 februari 2005 een last onder dwangsom heeft opgelegd tot het verwijderen van de illegaal gebouwde uitbreidingen van haar vakantiewoning.
Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat in de uitspraak van 20 oktober 2004, waartegen derhalve geen hoger beroep is ingesteld, reeds is geoordeeld dat geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien. De Afdeling gaat reeds vanwege de hiervoor in 2.2 getrokken conclusie voorbij aan hetgeen appellante daartegen thans in hoger beroep heeft aangevoerd.
2.4. De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007