200604139/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2392 van de rechtbank Utrecht van 27 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op de subsidierelaties met verschillende Turkse organisaties vanaf 1997.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de afwijzing onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 april 2006, verzonden op 28 april 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college de opgedragen binnen 10 weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Op 26 juli 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2004 herroepen en medegedeeld dat de gevraagde informatie alsnog in de door appellant gewenste vorm zal wordt verstrekt.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2007, waar appellant vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en het college, vertegenwoordigd door C. Rebel-Visser, werkzaam bij de gemeente Soest, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de weigering de gevraagde stukken openbaar te maken en voor zover betrekking hebbend op het handelen van het college inzake het doorsturen van de stukken, ingetrokken.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft uitgesproken met betrekking tot de op 23 februari 2005 gehouden inlichtingencomparitie slaagt. De procedurekosten, waaronder gelet op onderdeel A van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, ook het verschijnen bij een inlichtingencomparitie valt, behoren in beginsel tot het procesrisico van het college. De Afdeling ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling op navolgende wijze het college alsnog in die proceskosten gemaakt in beroep veroordelen.
De Afdeling merkt op dat de door appellant in verband met de inlichtingencomparitie gestelde verletkosten buiten beschouwing dienen te blijven, nu appellant niet heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk dergelijke kosten heeft moeten maken.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2006 in zaak no. SBR 04/2392, voor zover daarbij is nagelaten het college te veroordelen tot de vergoeding van de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met het bijwonen van de in beroep gehouden inlichtingencomparitie;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij appellant in verband met de gelaste inlichtingencomparitie in beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 164,47 (zegge: honderdvierenzestig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 161,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Soest aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Soest aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Soest aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007