200607178/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gorinchem,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/39980 van de rechtbank Dordrecht van 18 augustus 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem (hierna: het college) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen beëindigd.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.R. Fernhout, werkzaam bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie strekkende tot wijziging van de ROA (hierna ook: het wijzigingsbesluit) eindigen de verstrekkingen van de asielzoeker, op wiens asielaanvraag voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven en aan wie door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, op de dag waarop hij Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
2.2. Het ten tijde van het besluit van 25 juli 2005 door het college bij de toepassing van die bepaling gevoerde beleid, neergelegd in de Herziene werkwijze Stappenplan III (hierna: het stappenplan), strekt ertoe dat verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten niettemin niet worden beëindigd, doch slechts indien en zolang zij meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Kernpunt van dit beleid is dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, aanleiding geeft uitsluitend sprake is, indien en zolang de vreemdeling alles doet, wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 augustus 2005, in zaak no. 200410064/1; JV 2005/388) wordt het zogeheten terugkeergesprek met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) gevoerd om te beoordelen of sprake is geweest van zodanige inspanningen, dat voortzetting van de verstrekkingen gerechtvaardigd is. Indien de vreemdeling niet kan aantonen dat hij alle activiteiten heeft verricht ten behoeve van terugkeer of vertrek naar het land van herkomst die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, wordt daarvan mededeling gedaan aan het college met het verzoek de verstrekkingen aan de desbetreffende vreemdeling te beëindigen.
Het college mag in beginsel afgaan op de mededeling van de IND. Dit is slechts anders, indien er voor het college op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden concrete aanleiding voor twijfel is aan de juistheid van de mededeling. Het terugkeergesprek vormt aldus het peilmoment voor de beoordeling, of de vreemdeling heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Indien op dat tijdstip blijkt, dat ten tijde van dat gesprek onvoldoende inspanningen zijn verricht, kan dat gebrek niet door inspanningen nadien worden hersteld.
2.3. Het college heeft aan het besluit van 25 juli 2005 ten grondslag gelegd dat appellant is aangezegd Nederland te verlaten en dat hij geen, althans onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer naar de Democratische Republiek Congo.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte heeft beoordeeld of hij ten tijde van het terugkeergesprek op 27 augustus 2003 voldoende medewerking had verleend. Het college had volgens hem, nu het eerst op 23 maart 2005 de verstrekkingen heeft beëindigd, een onderzoek moeten instellen naar zijn inspanningen sinds het terugkeergesprek. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet was gehouden zijn medewerking te verlenen aan terugkeer, omdat hem uitstel van vertrek is verleend, een vertrekmoratorium ingesteld is geweest en hij momenteel rechtmatig verblijf heeft in het kader van een '14-1 procedure'.
2.4.1. De rechtbank heeft vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 23 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005. Zij heeft, door aldus te overwegen, miskend dat zij was gehouden te beoordelen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het besluit van 25 juli 2005 was voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel III van het besluit tot wijziging van de ROA.
Niet is in geschil is dat voor de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit op de asielaanvraag van appellant in eerste aanleg in negatieve zin is beschikt, op 19 november 1996 een last tot uitzetting is gegeven en hem door de korpschef is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2005 in zaak no. 200500239/1; JV 2005/435) impliceert deze mededeling dat ook de verstrekkingen moeten worden verlaten. Het standpunt van het college dat ten tijde van het besluit van 25 juli 2005 was voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel III van het wijzigingsbesluit is derhalve juist, zodat de verstrekkingen in beginsel eindigden op de dag waarop appellant Nederland volgens de mededeling van de korpschef diende te verlaten.
2.4.2. Volgens het niet weersproken verslag van het terugkeergesprek met de IND op 27 augustus 2003 heeft appellant van zijn gestelde bezoeken aan de ambassade van de Democratische Republiek Congo, noch van brieven die hij naar zijn daar wonende familie stelt te hebben verzonden, bewijzen overgelegd. Voorts is hierin vermeld dat hij zich niet bij de Internationale Organisatie voor Migratie heeft gemeld. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op grond van de door de IND verstrekte gegevens in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet alles heeft gedaan, wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om terugkeer naar zijn land van herkomst te bewerkstelligen.
2.4.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college na het terugkeergesprek op 27 augustus 2003 nog onderzoek had moeten instellen naar zijn inspanningen sindsdien, omdat het eerst op 23 maart 2005 de verstrekkingen heeft beëindigd, faalt. Zoals de Afdeling, samengevat weergegeven, eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2005 in zaak no. 200505472/1; JV 2006/21) is een tijdsverloop van bijna twee jaren tussen het terugkeergesprek en het besluit tot beëindiging van de verstrekkingen geen bijzondere omstandigheid, die bij de vaststelling van het beleid, met inbegrip van het beleidsuitgangspunt van het terugkeergesprek als peilmoment, niet is onderkend. Dit geldt a fortiori voor een tijdsverloop van anderhalf jaar, waarvan hier sprake is.
2.4.4. Voorts is appellant enkel van 22 oktober 1998 tot 18 juni 1999 uitstel van vertrek verleend en heeft hij gezien voormeld verslag van het terugkeergesprek daarvoor en evenmin daarna aan zijn terugkeer meegewerkt. Vervolgens is, anders dan appellant stelt, blijkens het in onderdeel C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen asielbeleid en het asielbeleid zoals dat daarvoor heeft gegolden, nimmer van een vertrekmoratorium sprake geweest. Het betoog van appellant dat hij als gevolg van een verleend uitstel van vertrek en ingesteld vertrekmoratorium niet gehouden was aan zijn terugkeer mee te werken, faalt reeds hierom.
Ten slotte biedt de omstandigheid dat appellant ten tijde van het besluit van 25 juli 2005 rechtmatig verblijf had, omdat hij als gevolg van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 december 2004 in de zaken nos. AWB 03/62695 en 03/62698 de beslissing op het door hem gemaakte bezwaar tegen de reactie op zijn '14-1 brief' in Nederland mocht afwachten, evenmin grond voor zijn betoog dat hij niet was gehouden mee te werken aan terugkeer. Zoals het college in het besluit van 25 juli 2005 terecht heeft gesteld zijn de verstrekkingen krachtens de ROA gekoppeld aan de eerste asielaanvraag van appellant. De ingediende '14-1 brief' geeft geen nieuw recht op opvang en heft de plicht om mee te werken aan terugkeer niet op.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waar deze op rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007