200607669/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
KS-Recycling Gmbh & Co KG, gevestigd te Sonsbeck (Duitsland),
appellante,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2006 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 10.48, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 9, aanhef en onder a, van het Besluit inzamelen afvalstoffen voor het inzamelen van afgewerkte olie categorie I en II, afkomstig van landactiviteiten, geweigerd. Dit besluit is op 7 september 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts en ir. R.B.J. van Zwieten, beiden ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10.48, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden bepaald dat voor het inzamelen van daarbij aangewezen categorieën van zodanige afvalstoffen een vergunning van Onze Minister is vereist.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn de artikelen 8.5 tot en met 8.25 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat voor de toepassing van genoemde artikelen het belang van de bescherming van het milieu beperkt wordt tot het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Besluit inzamelen afvalstoffen is een vergunning van Onze Minister vereist voor het inzamelen van afgewerkte olie die behoort tot categorie I of II als bedoeld in de bijlage bij dit besluit, met uitzondering van afgewerkte olie afkomstig van schepen.
Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
2.2. Appellante stelt dat verweerder de weigeringsgrond dat zij geen inzamelplichtgebied wil aanvaarden, reeds in het ontwerp van het besluit had moeten opnemen, zodat zij haar zienswijze daarop had kunnen inbrengen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit volgens haar in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit, mede gelet op het verhandelde ter zitting, zo dient te worden verstaan dat daarbij de vergunning enkel wordt geweigerd op de grond dat het maximale aantal vergunninghouders is bereikt. Gelet hierop kan het beroep in zoverre geen doel treffen.
2.3. Appellante stelt dat één van de doelstellingen van het inzamelvergunningstelsel, te weten het realiseren van een centrale bewerkingseenheid waarbij de afgewerkte olie wordt geregenereerd tot basisolie, na twintig jaar nog immer niet is verwezenlijkt. Zij beschikt zelf wel over een installatie waarmee kan worden geregenereerd tot basisolie. Volgens appellante verhindert het vergunningstelsel met een maximaal aantal inzamelvergunninghouders juist de regeneratie van afgewerkte olie.
2.3.1. In paragraaf 4.2.1 van sectorplan 23 van het Landelijk afvalbeheersplan 2002-2012 (hierna: het LAP) is vermeld dat met het oog op regeneratie van categorie I en II afgewerkte olie een inzamelvergunningstelsel is ingericht. Dit inzamelvergunningstelsel bestaat uit een landelijk dekkende structuur waarbij 6 inzamelaars vergunning hebben voor het inzamelen van categorie I en II afgewerkte olie. Elk van deze 6 inzamelvergunninghouders heeft landelijk inzamelrecht en daarnaast een inzamelplicht voor de in zijn vergunning genoemde regio. Uitbreiding van het aantal inzamelvergunninghouders voor de inzameling van categorie I en II afgewerkte olie in bulk (meer dan 200 kg per afgifte) is volgens het LAP niet toegestaan. Wanneer een inzamelvergunninghouder in een plichtgebied wegvalt, wordt vergunning verleend aan een bestaande vergunninghouder of een nieuwe inzamelaar voor het betreffende plichtgebied, zodat een landelijk dekkende inzamelstructuur is verzekerd, aldus het LAP.
In het in paragraaf 4.2.2 van sectorplan 23 van het LAP opgenomen kader is aangegeven dat de minimumstandaard voor het be- en verwerken van categorie I en II afgewerkte olie het regenereren tot basisolie is. Met betrekking tot categorie II afgewerkte olie is daarbij aangetekend dat deze mag worden opgewerkt tot gasolie of een gelijkwaardige brandstof, wanneer regeneratie vanwege technische redenen of ontwikkelingen in de markt economisch niet haalbaar is.
2.3.2. Verweerder heeft de aangevraagde vergunning geweigerd door te wijzen op het hierboven bedoelde inzamelvergunningstelsel, dat niet meer dan 6 inzamelvergunninghouders toestaat. Dit maximale aantal is volgens verweerder reeds bereikt. De Afdeling overweegt met betrekking tot dit vergunningstelsel het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de doelstelling van het inzamelvergunningstelsel dat de ingezamelde olie conform de minimumstandaard als bedoeld in het LAP tot basisolie wordt geregenereerd, sinds de invoering van dat stelsel, ongeveer twintig jaar geleden, nog immer niet is verwezenlijkt. Verweerder staat toe dat de inzamelvergunninghouders de olie verwerken op een wijze die niet aan de in het LAP bedoelde minimumstandaard voldoet. Hij heeft voorts onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de inzamelvergunninghouders binnen afzienbare termijn alsnog tot regeneratie zullen overgaan.
Verweerder heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de andere doelstelling van het inzamelvergunningstelsel, te weten dat inzameling gegarandeerd is in alle gebieden van Nederland, gevaar zou lopen door het verlenen van een vergunning aan appellante.
In het licht van het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom zij de aangevraagde vergunning heeft geweigerd met een beroep op het in paragraaf 4.2.1 van sectorplan 23 van het LAP omschreven inzamelvergunningstelsel, terwijl verlening van een inzamelvergunning aan appellante er toe zal leiden dat een deel van de in Nederland ingezamelde afgewerkte olie conform de eveneens in dat sectorplan omschreven minimumstandaard wordt geregenereerd tot basisolie. Uit de aanvraag van appellante blijkt immers dat door haar ingezamelde olie zal worden geregenereerd in haar installatie in Duitsland. Het bestreden besluit berust derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.4. Nu het bestreden besluit op grond van het vorenstaande reeds in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt, kan bespreking van de overige beroepsgronden achterwege blijven.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 september 2006, kenmerk BIAAOB5007/DUA0668145;
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007