200604636/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/876 van de rechtbank Alkmaar van 4 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders en de raad van de gemeente Graft-De Rijp.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft de raad van de gemeente Graft-De Rijp (hierna: de gemeenteraad) geweigerd vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bouw van een pergola op het perceel nabij [locatie] te [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Graft-De Rijp (hierna: het college ) geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een pergola op het perceel.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft de gemeenteraad het door appellant tegen het besluit van 27 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 13 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2006, verzonden op 23 mei 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 9 december 2004 en 7 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2007, waar appellant in persoon en de raad en het college, vertegenwoordigd door Th. L. de Fouw, ambtenaar der gemeente en D. van der Groot, wethouder der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft een pergola met een oppervlakte van 7.50 m bij 3.90 m en een hoogte van 3.79 m op het perceel.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (hierna: het bestemmingsplan), geldt voor het perceel de bestemming "Natuurgebied met agrarisch medegebruik (NA)".
In artikel 8 van het bestemmingsplan is de beschrijving in hoofdlijnen gegeven. In het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is met betrekking tot het behoud van de landschappelijke waarden bepaald dat het beleid is gericht op beschermen van het kenmerkende karakter van het veenweidegebied en de droogmakerijen, waarbij met name aandacht zal worden besteed aan de openheid, het graslandkarakter, het slotenpatroon, het bebouwingpatroon, de overgangen land-water en de stolpboerderijen met erfbeplanting.
In het vierde lid van artikel 8, voor zover hier van belang, is met betrekking tot het behoud van de natuurlijke waarden bepaald dat het beleid is gericht op het behoud van de kenmerkende natuurwaarden in het gebied en, waar mogelijk, ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden. Een verslechtering van de uitgangssituatie voor toekomstige natuurontwikkeling zal moeten worden voorkomen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor de bestemming "Natuurgebied met agrarisch medegebruik (NA)" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en herstel van actuele en potentiële landschappelijke en natuurlijke waarden, waaronder met name behoud en herstel van het open landschap, een en ander met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mogen op de gronden met deze bestemming, ten behoeve van de bestemming, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen uitsluitend bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd.
2.3. Appellant heeft het perceel op 28 mei 1996 gekocht. Het perceel ligt aansluitend aan een perceel met kadastraal nr. […]. Laatstgenoemd perceel heeft appellant op 25 februari 1994 gekocht. Aan dit perceel is in het bestemmingsplan de bestemming "Tuin" toegekend.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank de weigering tot verlening van vrijstelling onjuist dan wel onvolledig heeft getoetst en haar oordeel dat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren niet heeft gemotiveerd. De rechtbank is volgens appellant ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van appellant dat het college uitdrukkelijk heeft gedoogd dat het perceel reeds sedert 1996, in strijd met de bestemming, als tuin wordt gebruikt.
2.5. In de aangevallen uitspraak is het standpunt van de gemeenteraad verwoord dat het bouwplan geen bijdrage biedt aan de doelstelling "behoud en herstel van de landschappelijke waarden" voor het gebied, waaronder met name "behoud en herstel van het open landschap", maar daar juist een bedreiging voor vormt en dat de gemeenteraad wil waken voor precedentwerking, juist omdat het een natuurgebied betreft dat is aangewezen als Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. De aangevallen uitspraak vermeldt voorts dat de gemeenteraad, naar aanleiding van het standpunt van appellant dat het gebruik is gedoogd, heeft aangegeven dat het gedurende enige tijd niet handhavend optreden er niet toe leidt dat medewerking dient te worden verleend aan een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan. In de beslissing op bezwaar heeft het college vermeld dat van expliciet schriftelijk gedogen geen sprake is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stelling van het college onjuist is. In dit kader hebben de gemeenteraad en het college thans ter zitting onweersproken gesteld dat in 1998 een vrijstellingsverzoek voor een kapberg/wagenberging en in 2002 een verzoek om bestemmingsplanwijziging ten behoeve van het in 1996 aangekochte perceel werden afgewezen. Voorts moet worden vastgesteld dat honorering van dit verzoek zou leiden tot een verdubbeling van het oorspronkelijk tot "Tuin" bestemde perceel.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de gemeenteraad, onder verwijzing naar de beschrijving in hoofdlijnen en na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren. Het oordeel van de rechtbank is weliswaar summier, maar niet onvoldoende gemotiveerd.
2.6. Appellant stelt voorts dat het planologisch beleid niet altijd strikt wordt toegepast. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst hij naar de door hem reeds in het beroep bij de rechtbank genoemde gevallen Raadhuisstaat 16 en Oostdijkje 14 en de situatie aan het Oudelandsdijkje. Volgens appellant heeft de rechtbank dit argument ten onrechte slechts opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel en miskend dat, gelet op het niet consistente planologisch beleid, een redelijke belangenafweging er toe zou moeten leiden dat in zijn geval vrijstelling van het bestemmingsplan wordt verleend.
2.7. Dit betoog van appellant faalt eveneens. Raadhuisstraat 16 is in de dorpskern gelegen in een ander bestemmingsplan en heeft ingevolge dit plan een agrarische bestemming, zodat dit geval reeds hierom niet van belang is voor de vraag of ten behoeve van appellant vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend.
De omstandigheid dat aan perceel het Oudelandsdijkje in het bestemmingsplan de bestemming "Tuin" is toegekend, heeft evenmin tot gevolg dat voor het perceel, waaraan deze bestemming destijds niet is toegekend, thans vrijstelling zou moeten worden verleend.
Met betrekking tot het Oostdijkje 14 heeft het college ter zitting aangegeven dat dit perceel grotendeels is gelegen in en aan gronden met de bestemming "Waterkering" zodat dit geval niet vergelijkbaar is.
De stelling van appellant dat veel grotere percelen van gemiddeld 3.347 m² in het bestemmingplan de bestemming "Tuin"hebben, terwijl een vrijstelling ten behoeve van het perceel slechts betrekking zou hebben op een oppervlakte van 920 m², kan aan het voorgaande niet afdoen. Zoals appellant heeft erkend is de bestemming "Tuin" bij de wijziging van het bestemmingsplan in 1994 aan de betreffende percelen toegekend. Ter zitting is in dit kader toegelicht dat daarbij behalve met de oppervlakte ook met de locatie en de omringende bebouwing rekening is gehouden. Van een willekeurige wijze waarop de gemeenteraad de doelstellingen van het bestemmingsplan beschermt, zoals appellant betoogt, is geen sprake.
2.8. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat, nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de gemeenteraad daarvoor geen vrijstelling heeft verleend, het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007