ECLI:NL:RVS:2007:BA0668

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606328/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieverlaging door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een subsidie op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken heeft verlaagd. De appellanten, die een pluimveebedrijf hebben beëindigd, hebben bezwaar gemaakt tegen de verlaging van de subsidie en de terugvordering van een bedrag van € 95.813,54. De rechtbank heeft het besluit van de minister vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij betogen dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat zij niet voldaan hebben aan de voorwaarden van de Regeling, met name met betrekking tot de afbraak van de gebouwen en het afvoeren van sloopafval.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de appellanten niet aan de verplichtingen van de Regeling hebben voldaan. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het aanwezige puin niet van hen was en de rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de kortingen op de subsidie in redelijkheid heeft kunnen toepassen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de minister om de subsidie te verlagen en het bedrag terug te vorderen blijft daarmee in stand.

Uitspraak

200606328/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/251 van de rechtbank Roermond van 21 juli 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de bij besluit van 5 september 2003 vastgestelde subsidie op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Regeling) in verband met de beëindiging van het pluimveebedrijf van appellanten en sloop van de bedrijfsgebouwen op de [locatie] te [plaats], voor de gebouwen 2a, 2b en 3 met 20% verlaagd, voor de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen met 10% verlaagd en totaal een bedrag van € 95.813,54 teruggevorderd.
Bij besluit van 6 januari 2006 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2006, verzonden op 3 augustus 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 september 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling, een ministeriële regeling op grond van artikel 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, verstrekt de minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekt de minister, indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, naast de subsidie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen, bestemd voor de uitoefening van de veehouderijtakken die worden beëindigd, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 tot en met 13.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, voor zover thans van belang, wordt subsidie, bedoeld in artikel 9, eerste lid, slechts verstrekt indien de aanvrager aan de volgende voorwaarden voldoet:
de gebouwen worden afgebroken, het sloopafval en puin worden van het desbetreffende perceel afgevoerd, de tot de afgebroken opstallen behorende putten, funderingen en dergelijke worden verwijderd en het perceel waar de sloop heeft plaatsgevonden wordt geëgaliseerd.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, worden voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden de volgende bedragen verstrekt:
(…)
b. een subsidie die de som is van:
(…)
4˚. een bedrag voor de afbraak van de in artikel 10 bedoelde gebouwen van € 22,69 per vierkante meter grondoppervlakte van die gebouwen, en
5˚. een bedrag overeenkomend met een door de minister bekend te maken percentage van de vastgestelde waarde van de onder 4˚ bedoelde gebouwen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat, uiterlijk veertien maanden nadat de subsidie is verleend, indien de subsidieverlening mede betrekking heeft op een subsidie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, de desbetreffende gebouwen zijn gesloopt, en dient een aanvraag tot subsidievaststelling in.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, indien de kippen- en kalkoenentak of de rundveetak wordt beëindigd, in het eerste lid in plaats van "veertien maanden" gelezen: zeventien maanden.
2.2.    Blijkens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels uitvoering Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Beleidsregels) van 15 juli 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 juli 2004 (Stcrt. nr. 136, p. 21) zullen, indien niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, gestelde voorwaarde dat de gebouwen zijn afgebroken, de desbetreffende gebouwen alsnog binnen een door de minister te stellen termijn moeten worden afgebroken. Het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, onder 4˚ en 5˚, van de Regeling dat betrekking heeft op de nog niet afgebroken gebouwen, wordt op nihil vastgesteld.
Blijkens het derde lid van dit artikel wordt, indien niet is voldaan aan artikel 27, eerste lid, van de Regeling ten aanzien van het afbreken van gebouwen, het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4˚ en 5˚, van de Regeling dat betrekking heeft op de niet tijdig gesloopte gebouwen met 10 procent verminderd.
Blijkens artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels zal, indien niet is voldaan aan de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gestelde voorwaarde dat het sloopafval en puin is afgevoerd, het sloopafval en puin alsnog binnen een door de minister te stellen termijn moeten worden afgevoerd. Het deel van het subsidiebedrag op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 4˚, van de Regeling wordt met 10 procent verminderd.
2.3.    Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft de minister aan appellanten een subsidie verleend ten bedrage van € 842.431,93 in verband met de beëindiging van hun pluimveebedrijf en sloop van de bedrijfsgebouwen op de [locatie] te [plaats]. Daarbij is aangegeven dat uitbetaling daarvan pas zal plaatsvinden nadat appellanten aan de voorwaarden van de Regeling hebben voldaan en dat, indien een bijdrage wordt ontvangen voor de afbraak van bedrijfsgebouwen, ervoor zorg gedragen moet worden dat de gebouwen van de kippen- en kalkoenentak binnen zeventien maanden na dagtekening van het besluit gesloopt worden.
Op 22 juli 2003 hebben appellanten een aanvraag tot subsidievaststelling ingediend. Bij besluit van 5 september 2003 heeft de minister de subsidie vastgesteld overeenkomstig de subsidieverlening.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft de minister de subsidievaststelling voor de gebouwen 2a, 2b en 3 met 20% verlaagd wegens het niet volledig slopen van deze gebouwen en de subsidievaststelling voor de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen met 10% verlaagd wegens het niet afvoeren van het puin en sloopafval. Bij besluit van 6 januari 2006 heeft de minister dit besluit gehandhaafd.
2.4.    De rechtbank heeft het besluit van 6 januari 2006 vernietigd, omdat de minister verzuimd heeft de wettelijke grondslag te vermelden, zodat het besluit niet op een deugdelijke, kenbare motivering berust. Gelet op de vermelding in het verweerschrift van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het belang van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu niet van een andere grond voor vernietiging was gebleken.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de toepassing van de Regeling, op grond waarvan de rechtbank de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.
2.5.    Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daartoe voeren appellanten aan dat het op de locatie aanwezige sloopafval en puin niet van hen was. De rechtbank heeft volgens appellanten ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de nota's van [sloopbedrijf] waaruit blijkt dat hun puin is afgevoerd, en aan foto's waaruit blijkt dat het aanwezige puin niet van appellanten kon zijn. Voorts kan uit de verklaring die appellanten tegenover een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID) hebben afgelegd, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet worden opgemaakt dat zij hebben verklaard dat er nog eigen puin aanwezig was. Tot slot was het voor hen geenszins duidelijk dat het puin moest zijn verwerkt op de datum van indiening van de aanvraag, aldus appellanten.
2.5.1.    Vast staat dat appellanten in hun aanvraag tot subsidievaststelling hebben verklaard dat sloop heeft plaatsgevonden en dat het [sloopbedrijf], gevestigd te [plaats], op 23 april 2003 heeft verklaard dat de bedrijfsgebouwen zijn gesloopt, dat het sloopafval en puin zijn afgevoerd en dat de funderingen en putten zijn verwijderd.
Uit het "Controle-rapport fysieke controle" blijkt dat een buitendienstambtenaar van het toenmalige agentschap LASER (Landelijke service bij regelingen) bij de controle op 19 en 20 januari 2004 heeft geconstateerd dat niet alle gebouwen van de door appellanten in het kader van de Regeling beëindigde veehouderijtak volledig waren afgebroken en dat het puin van de overige gebouwen nog niet was afgevoerd. Voorts blijkt uit het bedrijfscontrolerapport van 4 maart 2004 dat een ambtenaar van de AID bij de controle op 30 januari 2004 heeft geconstateerd dat men druk bezig was met de sloop van de funderingen en het breken van het puin. Verder is geconstateerd dat op de locatie nog een grote partij sloopafval lag, zoals gordingen, spanten, isolatiemateriaal, goten enz. alsmede een grote partij gebroken puin. [appellant] heeft tegenover de ambtenaar van de AID verklaard dat de gebouwen vóór april 2003 zijn gesloopt maar dat er nog twee funderingen zijn blijven liggen en dat daarop sloopafval is gestort alsmede het gebroken puin. Omdat de funderingen er nog lagen is er in de herfst van 2003 nog een partij gebroken puin op gestort van een andere veehouder.
2.5.2.    Op grond van deze rapporten heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten, in strijd met hun eigen opgave, zeventien maanden nadat de subsidie is verleend de gebouwen niet volledig hadden afgebroken en het sloopafval en puin niet hadden afgevoerd. Appellanten hebben de juistheid van hun stelling dat het aanwezige puin van een ander bedrijf afkomstig is met de nota's van [sloopbedrijf] en de foto's niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze achteraf gepresenteerde gegevens onvoldoende specifiek en controleerbaar zijn om op basis daarvan voorbij te gaan aan de inhoud van de controlerapporten. Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank niet overwogen dat zij hebben verklaard dat er nog puin van henzelf lag, maar dat uit de verklaring van [appellant] niet is af te leiden dat het eigen afval volledig was afgevoerd en dat er ten tijde van de controle alleen sloopmateriaal van derden aanwezig was.
Bij de indiening van de aanvraag hebben appellanten verklaard op de hoogte te zijn van en akkoord te gaan met de voorwaarden van de Regeling. Zij wisten dan wel behoorden te weten dat de gebouwen afgebroken dienden te worden en dat het sloopafval en het puin afgevoerd dienden te worden. De enkele stelling van appellanten dat het hun niet duidelijk was dat het aanwezige puin verwerkt moest zijn op de datum van indiening van de aanvraag kan hieraan niet afdoen, temeer nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij het puin ten behoeve van erfverharding zouden gebruiken, zoals zij hebben gesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Het betoog faalt.
2.6.    Appellanten komen voorts op tegen het oordeel dat de minister bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot wijziging van de subsidievaststelling aansluiting heeft mogen zoeken bij de Beleidsregels. Volgens appellanten baseert de minister zich ten onrechte op de Beleidsregels, nu die pas na het geconstateerde feit in werking zijn getreden. Voor zover de minister zich heeft gebaseerd op het vóór de bekendmaking van de Beleidsregels gevoerde bestendige beleid, waren appellanten daarvan niet op de hoogte, zodat volgens hen in strijd met de rechtszekerheid is gehandeld.
2.6.1.    Ook dit betoog faalt. De Beleidsregels zijn op 20 juli 2004 in de Staatscourant gepubliceerd en bekend gemaakt. Nu vóór die datum eenzelfde bestendig beleid werd gevoerd verzet geen rechtsregel zich ertegen dat de Beleidsregels zijn toegepast. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
2.7.    Tot slot betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ter motivering van de gehanteerde kortingen niet enkel heeft kunnen verwijzen naar de percentages genoemd in de Beleidsregels, maar nader had moeten motiveren waarom die kortingen in verhouding staan tot de niet-naleving van de verplichtingen van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. De toegepaste kortingen leiden tot een onevenredige benadeling van appellanten en zijn direct bedreigend voor het voortbestaan van hun bedrijf. De hoogte daarvan staat in geen verhouding tot de belangen die met het opleggen van de kortingen zijn gediend, nu het belangrijkste doel van de Regeling, reductie van de mestproductie, is bereikt, het puin toch wel afgevoerd zou worden en met het laten liggen van de vloerplaten een milieubelang is gediend, aldus appellanten.
2.7.1.    De Afdeling ziet, evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot het beleid met betrekking tot de vermindering van de subsidie, zoals neergelegd in de Beleidsregels, heeft kunnen komen. De verplichtingen zoals neergelegd in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, sporen met de doelstelling van de Regeling, die blijkens de toelichting naast de vermindering van de landelijke mestproductie, tevens ziet op verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. Het systeem van de kortingen strekt er ook toe het bereiken van die doelstelling af te dwingen.
De minister kon ingevolge artikel 4:82 van de Awb ter motivering van de gehanteerde korting van 10% wegens het niet afvoeren van het puin en sloopafval verwijzen naar artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels. Voorts heeft de minister gemotiveerd aangegeven waarom, ten gunste van appellanten in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels, geen volledige korting is toegepast wegens het niet volledig slopen van de gebouwen 2a, 2b en 3, maar slechts een korting van 20%, omdat appellanten de desbetreffende gebouwen al wel gedeeltelijk zodanig hadden afgebroken dat deze gebouwen niet meer zelfstandig te gebruiken waren.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat, alle relevante belangen in aanmerking genomen, de minister niet in redelijkheid tot de opgelegde kortingen heeft kunnen besluiten.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
18-453.