200604482/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1285 van de rechtbank Leeuwarden van 4 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een bouwmarkt op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het college het door appellant en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2006, verzonden op 8 mei 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, en het college, vertegenwoordigd door J. Kok, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het geldende bestemmingsplan "Burgum-West" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
2.2. Ingevolge artikel 6, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor bedrijven.
Ingevolge artikel 6, lid E, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 19 lid A, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel.
Ingevolge artikel 6, lid F, aanhef en onder 4, voor zover thans van belang, kan het college, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid A sub 1, juncto artikel 19 lid A en toestaan dat gronden en bouwwerken worden gebruikt voor de uitoefening van detailhandel volgens een formule die vanwege de aard en omvang van de gevoerde artikelen, zoals auto's, boten, caravans, tuininrichtingsartikelen, bouwmaterialen, landbouwmachines, keukens en sanitair, alsmede goederen ten behoeve van de woninginrichting, waaronder meubelen, een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, mits met name rekening zal worden gehouden met het gestelde in artikel 3, lid 2.1.2, sub D.
Ingevolge artikel 3 (Beschrijving in Hoofdlijnen), lid 2.1.2, sub D, dient bij eventuele vestiging van (volumineuze) detailhandel aangetoond te worden dat:
1. de vestiging in of nabij het winkelconcentratiegebied van Burgum redelijkerwijs niet mogelijk is;
2. de vestiging qua aard en omvang passend is in Burgum.
Met betrekking tot de vestiging van detailhandel in bouwmaterialen en goederen ten behoeve van de woninginrichting dient geen onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van Burgum op de treden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in diens standpunt dat geen vrijstelling voor het bouwplan kan worden verleend, omdat uit het distributieplanologisch onderzoek van Droogh Trommelen Broekhuis, Bureau voor Ruimtelijk Economisch Advies en Procesmanagement, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 24 september 2003 (hierna: het DPO), kan worden geconcludeerd dat de met het bouwplan beoogde uitbreiding van het verkoopvloeroppervlak zal leiden tot een aanzienlijke overschrijding van hetgeen in de doe-het-zelf-branche in Burgum uit distributieplanologisch oogpunt optimaal wordt geacht.
2.3.1. Appellant wijst er naar het oordeel van de Afdeling terecht op dat de rechtbank de weigering van de vrijstelling op een onjuiste wijze heeft getoetst. De voorwaarden die in artikel 3, lid 2.1.2, sub D, van de planvoorschriften, zijn gesteld, betreffen belangen die met name een rol spelen in het kader van de door artikel 6, lid F, aanhef en onder 4 vereiste afweging. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan, door een onderscheid te maken tussen het in artikel 6, lid F, aanhef en onder 4, en artikel 3, lid 2.1.2, sub D, neergelegde toetsingskader en de daarmee samenhangende belangenafweging met betrekking tot de distributieplanologische aspecten.
Het vorenstaande leidt evenwel, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het DPO aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Anders dan appellant betoogt, is in het DPO voldoende aandacht besteed aan het winkelconcept dat door hem wordt voorgestaan, waarbij zowel doe-het-zelfartikelen als tuin- en dierbenodigdheden zullen worden aangeboden. In het DPO is uitdrukkelijk ingegaan op de verschillende assortiments- en branchegroepen waarop de bouwmarkt actief zal zijn. Niet aannemelijk is geworden dat het door appellant voorgestane concept in de onderhavige situatie een significant hoger bestedingscijfer rechtvaardigt dan dat waarvan wordt uitgegaan in het DPO. Voorts wordt in het door appellant overgelegde rapport Vestigingsplaatsonderzoek van Fixet Retailgroep te Zutphen (hierna: het VPO), anders dan in het DPO, geen rekening gehouden met het effect van het bouwplan op het bestaande aanbod. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het VPO niet kan afdoen aan de in het DPO berekende distributieve ruimte ten aanzien van voormelde artikelen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat aan het DPO naar de inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken kleven, dat het college zich daar bij het nemen van het bestreden besluit niet op heeft kunnen baseren.
2.3.3. De rechtbank heeft het college voorts terecht gevolgd in zijn standpunt dat op basis van het DPO moet worden aangenomen dat sprake is van aanzienlijke overschrijding van hetgeen in de doe-het-zelf-branche in Burgum uit distributieplanologisch oogpunt optimaal wordt geacht.
Zoals het college ter zitting heeft benadrukt is het gemeentelijk beleid gericht op de concentratie van detailhandel in het centrum van Burgum. Uit artikel 6, lid F, aanhef en onder 4, en artikel 3, lid 2.1.2., sub D, van de planvoorschriften, volgt dat slechts bij uitzondering detailhandelsvestigingen buiten de kern van Burgum worden toegestaan. Het college heeft kunnen aannemen dat, gelet op het DPO, waarin is betrokken dat onlangs reeds een bouwmarkt is gevestigd op het bedrijventerrein, gegronde vrees bestaat voor een verminderde toestroom van bezoekers naar de kern en mogelijke leegstand van de winkelpanden aldaar. Aldus heeft het college zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat het toestaan van de vestiging van het bouwplan van appellant op het bedrijventerrein uit planologisch oogpunt onwenselijk is.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande heeft college in redelijkheid in afweging van de belangen, op grond van artikel 6, lid F, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften, kunnen weigeren vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007