ECLI:NL:RVS:2007:BA0649

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605357/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking terrasvergunning en verlening onder voorwaarden voor ijssalon in Haarlem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 juni 2006. De burgemeester van Haarlem had op 8 april 2005 een terrasvergunning ingetrokken die eerder op 10 maart 2005 aan de wederpartij was verleend. De burgemeester verleende vervolgens onder bepaalde voorwaarden een nieuwe terrasvergunning voor de ijssalon van de wederpartij. De wederpartij maakte bezwaar tegen de intrekking van de vergunning, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de intrekking van de vergunning niet terecht was en vernietigde het besluit van de burgemeester. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overwoog dat het college niet bevoegd was om hoger beroep in te stellen, omdat de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan was. De rechtbank had geoordeeld dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een terrasvergunning niet cumulatief waren en dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de ijssalon niet in aanmerking kwam voor een vergunning met een diepte van twee meter. De burgemeester had gesteld dat de ijssalon zich niet voor een substantieel deel richtte op het verstrekken van maaltijden, wat volgens de Terrassennota wel vereist was voor een vergunning met een grotere diepte.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De burgemeester moest opnieuw beslissen op het bezwaar van de wederpartij, maar de Raad oordeelde dat de burgemeester voldoende had gemotiveerd waarom de ijssalon niet als horecabedrijf werd beschouwd dat in aanmerking kwam voor een vergunning met een diepte van twee meter. De burgemeester had geen aanleiding om van zijn beleid af te wijken, gezien de situatie ter plaatse. Het beroep van de wederpartij tegen het besluit van de burgemeester werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200605357/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5662 van de rechtbank Haarlem van 13 juni 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de burgemeester van Haarlem.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2005 heeft de burgemeester van Haarlem (hierna: de burgemeester) de aan [wederpartij] op 10 maart 2005 verleende terrasvergunning ingetrokken en onder nader te noemen voorwaarde aan haar een terrasvergunning voor haar ijssalon aan de [locatie] te Haarlem (hierna: de ijssalon) verleend.
Bij besluit van 28 september 2005 heeft de burgemeester het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2006, verzonden op 21 juni 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 september 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: het college) bij brief van 18 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 september 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij besluit van 13 november 2006 heeft de burgemeester, opnieuw beslissend op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar, dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2006 heeft [wederpartij] een reactie gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door R. de Vries, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. M. Planting-van der Leij, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) is het verboden om zonder vergunning van de burgemeester een terras in te richten en te exploiteren op de weg.
Ingevolge artikel 45, vierde lid, van de APV kan de burgemeester nadere eisen stellen aan de inrichting van een terras.
2.2.    De Afdeling overweegt ambtshalve dat blijkens de bewoordingen en de ondertekening van het hoger-beroepschrift het hoger beroep is ingesteld door het college. Uit het dossier valt niet op te maken dat het college beoogd heeft namens de burgemeester te handelen. De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op het beroep van [wederpartij] tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van de burgemeester om de terrasvergunning voor haar ijssalon in te trekken en te verlenen onder nadere voorwaarden. Dat de burgemeester in dit geval het bevoegde bestuursorgaan is, vloeit voort uit de artikelen 43, eerste lid, en 45, vierde lid, van de APV. Het college is dan ook niet het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State bevoegd is hoger beroep tegen de uitspraak in te stellen. Voorts kan, gelet hierop niet worden geoordeeld dat de intrekking van de terrasvergunning dan wel het verlenen van die vergunning onder nadere voorwaarden een aan het college toevertrouwd belang is als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb. Het college is dus evenmin een belanghebbende die ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State hoger beroep kan instellen tegen de aangevallen uitspraak.
Het college kan dan ook niet in zijn beroep worden ontvangen.
2.3.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4.    Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de burgemeester bij besluit van 13 november 2006 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 8 april 2005 beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht onderwerp te zijn van het geding in hoger beroep. Dat wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan haar bezwaren niet is tegemoetgekomen. [wederpartij] heeft gemotiveerd waarom zij het met het nieuwe besluit niet eens is.
2.5.    Blijkens de Beheersnota terrassen, vastgesteld in 2003 (hierna: de Terrassennota), is bij het verlenen van een terrasvergunning vooral de locatie van het aangevraagde terras van belang en wordt aan het kernwinkelgebied een aparte status toegekend. In dit gebied dient de nadruk te liggen op doorstroming van het winkelend publiek en een goede zichtbaarheid en bereikbaarheid van de winkels. Terrassen in dit gebied hebben volgens de Terrassennota een ondersteunende functie. Ze mogen  het karakter van het gebied niet bepalen en worden daarom gebonden aan een maximum diepte. Voor een terras met een maximale diepte van twee meter komen in aanmerking horecabedrijven met een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) en waarbij de exploitatie zich tevens voor een substantieel deel richt op het verstrekken van maaltijden, zoals restaurants, bistro's en lunchrooms. Voor alle andere terrassen geldt in het kernwinkelgebied een maximale diepte van één meter.
2.6.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 juni 2006 geoordeeld dat deze voorwaarden voor het in aanmerking komen van een vergunning voor een terras met een diepte van twee meter niet cumulatief zijn. Nu niet in geschil is dat [wederpartij] geen vergunning heeft op grond van artikel 3 van de DHW, komt [wederpartij naar het oordeel van de rechtbank slechts in aanmerking voor deze vergunning indien kan worden vastgesteld dat haar exploitatie zich voor een substantieel deel richt op het verstrekken van maaltijden. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het bestreden besluit door de burgemeester ingenomen standpunt dat het serveren van ijs niet gelijk kan worden gesteld met het verstrekken van maaltijden niet op een draagkrachtige motivering berust en heeft de rechtbank dit besluit vernietigd.
2.7.    In zijn besluit van 13 november 2006 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet in aanmerking komt voor een vergunning voor een terras met een diepte van twee meter omdat haar ijssalon geen horecabedrijf is met een vergunning op grond van artikel 3 van de DHW. Voorts wordt in het besluit nader uiteengezet waarom de burgemeester meent dat de ijssalon zich niet voor een substantieel deel richt op het verstrekken van maaltijden.
2.8.     Nu het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk is, dient in deze procedure van de juistheid van de uitspraak van de rechtbank te worden uitgegaan en derhalve ook van haar oordeel dat de in de Terrassennota vermelde voorwaarden voor een maximaal twee meter diep terras in de onderhavige zaak als niet cumulatief dienen te worden aangemerkt.
2.9.     Ter beantwoording van de vraag of de ijssalon zich richt op het verstrekken van maaltijden, heeft de burgemeester in het besluit van 13 november 2006 uiteengezet dat een ijssalon naar zijn aard een wezenlijk ander bedrijf is dan de horecabedrijven die als voorbeeld in de Terrassennota staan vermeld en waarvoor wel een vergunning voor een terras met een diepte van twee meter kan worden verleend. Die bedrijven - bistro's, restaurants en lunchrooms - richten zich voor een substantieel deel op het verstrekken van maaltijden. IJssalons kunnen hiermee naar zijn mening niet worden gelijkgesteld, omdat het serveren van ijs niet kan worden aangemerkt als het verstrekken van maaltijden.
De burgemeester heeft aldus voldoende gemotiveerd waarom een ijssalon niet wordt beschouwd als een bedrijf waar de exploitatie zich voor een substantieel deel richt op het verstrekken van maaltijden. Hij heeft er daarom van mogen uitgaan dat het terras van de ijssalon volgens de Terrassennota moet worden aangemerkt als een ander terras in het kernwinkelgebied, waarvoor een maximale diepte van één meter geldt.
2.10.    [wederpartij] betoogt dat de burgemeester ten onrechte niet de bijzondere situatie van het terras in zijn besluitvorming heeft betrokken. Zij voert hiertoe aan dat het gaat om een breed gedeelte van de Grote Houtstraat en dat aan weerszijden van het terras fietsenstallingen zijn geplaatst die haaks op de weg staan en die minstens een diepte hebben van twee meter, zodat een terras van twee meter diepte ter plekke goed mogelijk is.
2.11.    Uit de ter zitting in hoger beroep overgelegde foto van de situatie ter plaatse is gebleken dat het terras waarvoor vergunning is verleend één rij tafeltjes omvat, met aan de zijde van de straat en aan de zijde van het trottoir één rij stoelen. Het terras heeft aldus ongeveer dezelfde diepte als de fietsenstalling. Tussen de ijssalon en het terras resteert een breed trottoir voor het winkelend publiek. Ter zitting is gebleken dat [wederpartij] een terras met een diepte van twee meter wenst teneinde twee rijen tafeltjes te kunnen plaatsen. Gelet op de situatie ter plaatse is aannemelijk dat dit de doorstroming van het winkelend publiek zal bemoeilijken. De situatie ter plekke behoefde voor de burgemeester dan ook geen aanleiding te vormen om van zijn beleid af te wijken. Met de omstandigheid dat fietsen in de praktijk ook wel voor en naast de fietsenrekken gestald worden, behoefde de burgemeester geen rekening te houden.
2.12.    Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 13 november 2006 is ongegrond.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Haarlem van 13 november 2006, CS/bo/05/455 vv, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.
176-497.