200604704/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1319 van de rechtbank Almelo van 2 juni 2006 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting "Stichting Financiële Hulpverlening Vuurwerkramp".
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft het bestuur van de stichting "Stichting Financiële Hulpverlening Vuurwerkramp" (hierna: het bestuur) aan appellant een tegemoetkoming in de winstderving toegekend over januari 2001 tot en met augustus 2001 van € 26.039,27 en een tegemoetkoming in de winstderving over september 2001 tot en met december 2001 afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2005 heeft het bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2006 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007, waar appellant en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.Th.G. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door C. Schouten, zijn verschenen.
2.1. Volgens artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling tegemoetkoming schade ondernemingen vuurwerkramp Enschede, zoals deze is herzien bij besluit van 11 september 2002 (Stcrt. 2002, 175, hierna: de Regeling) wordt onder schadegebied verstaan het gebied, zoals dat is aangegeven op de bij deze Regeling behorende bijlage 1.
Volgens artikel 1, aanhef en onder g, voor zover thans van belang, wordt onder gedupeerde onderneming verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die op 13 mei 2000 voor eigen rekening en risico binnen het schadegebied, of in een binnen het grondgebied van de gemeente Enschede gelegen gebied dat is aangegeven op de bij deze regeling behorende bijlage 2, gelegen gebouw, een onderneming in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 exploiteerde en die als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de vuurwerkramp schade ondervindt, met dien verstande dat waar in deze Regeling wordt gesproken van onderneming daaronder mede wordt verstaan het door een natuurlijke persoon op 13 mei 2000 voor eigen rekening en risico binnen het schadegebied, of in een binnen het grondgebied van de gemeente Enschede gelegen gebied dat is aangegeven op de bij deze Regeling behorende bijlage 2, gelegen gebouw, zelfstandig uitgeoefende beroep.
Volgens artikel 1, aanhef en onder i, wordt onder voort te zetten onderneming verstaan een levensvatbare onderneming die naar redelijke verwachting, na toekenning van een tegemoetkoming als bedoeld in deze regeling, binnen een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 13 mei 2000, een winst zal kunnen genereren die toereikend is voor de voortzetting van de gedupeerde onderneming.
Volgens artikel 10, eerste lid, kent de Stichting Financiële Hulpverlening Vuurwerkramp aan een voort te zetten onderneming een tegemoetkoming in de schade als gevolg van winstderving toe, voor zover de schade die deze heeft geleden is ontstaan in het schadegebied of in het gebied als bedoeld in bijlage 2 en welke schade het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de vuurwerkramp, waarbij rekening wordt gehouden met de ontvangen tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid en/of artikel 3.
2.2. Bij besluit van 30 september 2005 heeft het bestuur, voor zover thans van belang, de afwijzing van een tegemoetkoming op grond van voormelde Regeling wegens winstderving over de periode van september 2001 tot en met december 2001 gehandhaafd. Het bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet vast staat dat appellant ten tijde van de vuurwerkramp daadwerkelijk in het schadegebied verbleef, zodat zijn psychische klachten geen rechtstreeks en onmiddellijk gevolg zijn van de vuurwerkramp en om die reden de gestelde winstderving ook geen rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de vuurwerkramp is. Voorts heeft het bestuur uiteengezet dat volgens psychiater R.J. ten Kate (hierna: Ten Kate) de psychische klachten niet het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg zijn van de vuurwerkramp, zodat de winstderving als gevolg van deze klachten niet het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de ramp is.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde van de ramp niet in het rampgebied aanwezig was, aangezien uit een schriftelijke verklaring van de Stichting BCE Calamiteiten en Projecten blijkt dat appellant tegenover de schade-experts schriftelijk en mondeling heeft aangegeven ten tijde van de ramp niet in het schadegebied aanwezig te zijn geweest.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten tijde van de ramp niet in het rampgebied aanwezig was. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat zijn psychische klachten, en als gevolg daarvan de winstderving, wel het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg zijn van de vuurwerkramp.
2.4.1. Daargelaten of artikel 10, eerste lid, van de Regeling vereist dat appellant ten tijde van de ramp in het rampgebied aanwezig was, heeft het bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat de winstderving over de periode van september 2001 tot en met december 2001 als gevolg van de psychische klachten van appellant niet het direct gevolg is van de vuurwerkramp. Het bestuur heeft daartoe op goede gronden verwezen naar de rapportage van de psychiater Ten Kate. Daarin is verwoord dat de psychische klachten van appellant niet onmiddellijk na de vuurwerkramp zijn ontstaan, maar na het optreden van doorbloedingsstoornissen in de hersenen, terwijl er geen rechtstreeks verband is tussen deze doorbloedingsstoornissen en het plaatsvinden van de ramp. Voorts heeft het bestuur verwezen naar een rapportage van psychiater M.P.A.M. Kouwenhoven, waarin is aangegeven dat niet blijkt dat appellant vóór november 2001 naar de huisarts is geweest voor psychische klachten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestuur niet van de juistheid van deze rapportages mocht uitgaan. In het rapport van psychiater H.S.R. Witte, dat door psychiater Ten Kate bij zijn rapportage is betrokken, staat dat de klachten en afwijkingen van appellant zijn te herleiden tot de vuurwerkramp. Daarin staat echter niet dat de doorbloedingstoornissen naar het oordeel van psychiater H.S.R. Witte het direct gevolg zijn van de vuurwerkramp. Dat er enig verband is tussen de ramp en de psychische klachten van appellant is ook door psychiater Ten Kate onderkend. Daarmee is echter niet gegeven dat de winstderving als gevolg van de psychische klachten van appellant een direct gevolg is van deze ramp, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Regeling.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit van 30 september 2005 ongegrond verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het op andere gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007