ECLI:NL:RVS:2007:BA0634

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de looptijd van een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 maart 2007 uitspraak gedaan over de beperking van de looptijd van een revisievergunning die eerder was verleend aan een vergunninghouder. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland had op 17 juli 2006 aanvullende voorschriften en beperkingen verbonden aan de revisievergunning, die oorspronkelijk op 14 maart 1995 was verleend. De vergunninghouder had bezwaar gemaakt tegen deze beperking, die de looptijd van de vergunning beperkte tot twee jaar na het in werking treden van het besluit. De appellanten stelden dat deze termijn te kort was, gezien de tijd die nodig is voor het aanvragen van een nieuwe vergunning en mogelijke vertragingen in het proces.

De Raad van State overwoog dat het college van gedeputeerde staten niet voldoende had gemotiveerd waarom de vergunning niet langer in werking kon blijven. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de beperking van de looptijd in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college niet had aangetoond dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich ertegen verzette dat de vergunning langer zou blijven gelden. De Raad van State verklaarde het beroep van de vergunninghouder gegrond en vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten voor zover het de looptijd van de vergunning betrof.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten die de rechten van vergunninghouders beperken. De Raad van State oordeelde dat de appellanten wel degelijk zienswijzen hadden ingediend en dat hun beroep ontvankelijk was. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop vergunningen onder de Wet milieubeheer worden beheerd en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen bij het wijzigen van vergunningen.

Uitspraak

200606681/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beide gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2006 heeft verweerder met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullende voorschriften en beperkingen verbonden en aangebracht aan de bij besluit van 14 maart 1995 aan [vergunninghouder] verleende revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 september 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007 waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.A. de Groot, advocaat te Delft, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Priems, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, als belanghebbende, vertegenwoordigd door T.J.E. Lodders, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft bij het bestreden besluit nadere voorschriften aan de revisievergunning verbonden en de looptijd ervan alsnog beperkt tot twee jaar na het in werking treden van het bestreden besluit. Aan de beperking van de looptijd heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellanten aldus een redelijke termijn wordt gegeven waarbinnen een nieuwe vergunning kan worden aangevraagd.
2.2.    Verweerder stelt dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is. Volgens hem is de door appellanten bij brief van 21 juni 2006 ingediende reactie op de door het college van burgemeester en wethouders van Hillegom naar voren gebrachte zienswijze niet als zienswijze te beschouwen. Subsidiair stelt verweerder dat appellanten hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd, in voornoemde brief niet als zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht.
2.2.1.    Ingevolge artikel 3:15, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, stelt het bestuursorgaan, indien het een besluit tot wijziging van een besluit betreft, degene tot wie het te wijzigen besluit is gericht zo nodig in de gelegenheid te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2.2.    De Afdeling overweegt dat het college van burgemeester en wethouders van Hillegom bij brief van 15 juni 2006 zienswijzen naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit. Appellanten zijn door verweerder op grond van artikel 3:15, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld te reageren op deze zienswijze. Appellanten hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt door bij brief van 21 juni 2006 een reactie te geven waarin zij, voor zover hier van belang, aangeven dat zij bij voorkeur geen beperking in de tijd hadden. Deze reactie is binnen de zienswijzentermijn door verweerder ontvangen. De Afdeling is van oordeel dat deze reactie kan worden aangemerkt als zienswijze met betrekking tot de beperking van de looptijd van de vergunning.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. (Uitspraak van 1 november 2006 in zaak no.
200602308/1). Appellanten hebben zienswijzen naar voren gebracht die betrekking hebben op de beperking van de looptijd van de vergunning. De beroepsgronden hebben eveneens daarop betrekking.
De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
2.3.    Appellanten betogen dat verweerder de looptijd van de vergunning ten onrechte heeft beperkt tot twee jaar. De tijdsduur van het vooroverleg, de vergunningaanvraag en het verlenen van een nieuwe milieuvergunning bedraagt volgens hen minimaal twee jaar, waarbij ook nog rekening moet worden gehouden met mogelijke vertragingen en het aanwenden van rechtsmiddelen. Nu het college van burgemeester en wethouders van Hillegom op het standpunt staat dat de aan te vragen activiteiten tevens zijn aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en volgens dat college een bestemmingsplanwijziging nodig is, zal een nieuwe revisievergunning bij afloop van de looptijd wellicht nog niet in werking treden, aangezien het goed mogelijk is dat dan nog geen bouwvergunning zal zijn verleend. Tevens heeft verweerder volgens appellanten onvoldoende onderzocht of niet kan worden volstaan met een termijn voor slechts een deel van de activiteiten.
2.3.1.    Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, van de Wet milieubeheer zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voor zover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, van de wet, aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 28.4, onder a tot en met d en onder g, 28.5 en 28.6.
Niet in geschil is dat de inrichting valt onder een categorie als bedoeld in artikel 2.2 van het Ivb.
2.3.2.    Zoals ook uit de toelichting op artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 21087, nr. 3, p. 80) blijkt, ligt aan dit artikel de overweging ten grondslag dat de beoordeling van het doelmatig beheer van afvalstoffen afhangt van de omstandigheden, en dat de termijn wordt gesteld opdat de uitvoering van het beleid met betrekking tot het doelmatig beheer van afvalstoffen kan worden aangepast aan gewijzigde omstandigheden.
Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2004 in zaak no.
200400934/1volgt, dat, nu artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is op het alsnog aan de vergunning aanbrengen van een beperking van de looptijd, de looptijd van de vergunning ook slechts kan worden beperkt voor zover hieraan overwegingen met betrekking tot de doelmatigheid van het beheer van afvalstoffen ten grondslag liggen.
De Afdeling leidt uit het bestreden besluit af dat verweerder ervan uitgaat dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich er niet tegen verzet dat de vergunning van 14 maart 1995, voor zover zij handelingen betreft als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer, nog in werking blijft tot twee jaar na het in werking treden van het bestreden besluit. Verweerder heeft echter niet gemotiveerd waarom het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich ertegen zou verzetten dat de vergunning van 14 maart 1995 in zoverre in werking blijft tot het moment dat een nieuwe revisievergunning voor de inrichting in werking treedt. Het bestreden besluit berust daarom in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
Voorts heeft verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning van 14 maart 1995 een termijn verbonden voor de gehele inrichting. De door verweerder gestelde omstandigheid dat deze vigerende vergunning niet meer actueel is en een nieuwe vergunning dient te worden aangevraagd is - wat hiervan ook zij - onvoldoende voor de conclusie dat met overeenkomstige toepassing van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer de looptijd van de vergunning van 14 maart 1995 voor de gehele inrichting kan worden beperkt. Het bestreden besluit berust daarom in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, evenmin op een deugdelijke motivering.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij de looptijd van de bij besluit van 14 maart 1995 aan [vergunninghouder] verleende revisievergunning is beperkt tot twee jaar na het in werking treden van het bestreden besluit.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 juli 2006, kenmerk DGWM/2006/9873, voor zover daarbij de looptijd van de bij besluit van 14 maart 1995 aan [vergunninghouder] verleende revisievergunning is beperkt tot twee jaar na het in werking treden van voornoemd besluit van 17 juli 2006;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
271-542.