ECLI:NL:RVS:2007:BA0633

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701124/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving afvalberging Derde Merwedehaven B.V.

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 maart 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, de stichting 'Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven', had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 7 februari 2007 het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de Afvalberging Derde Merwedehaven B.V. op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht had afgewezen. Verzoekster stelde dat verweerder ten onrechte niet handhavend optreedt tegen het storten van gevaarlijk afval binnen de inrichting, en dat de verleende milieuvergunning niet op deze activiteiten ziet.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en L. van Andel, en verweerder door mr. S. Bartel en M.W.J. Verstappen. Ook de vergunninghoudster was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, D. van Rijn en A.J. Kaijser.

De Voorzitter overwoog dat de besluiten van 2 juni 2005 en 21 april 2006, die goedkeuring verleenden aan het stortreglement en het stortplan, formele rechtskracht hebben verkregen omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De acceptatie van de afvalstoffen was in overeenstemming met de vergunning en de bijbehorende reglementen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007, waarbij de Voorzitter, mr. J.M. Boll, en ambtenaar van Staat, mr. J. Fransen, aanwezig waren.

Uitspraak

200701124/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2007 heeft verweerder het verzoek van verzoekster om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot Afvalberging Derde Merwedehaven B.V. op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en L. van Andel, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Bartel en M.W.J. Verstappen, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en D. van Rijn en A.J. Kaijser.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoekster stelt dat verweerder ten onrechte niet handhavend optreedt tegen het storten van verschillende soorten gevaarlijk afval binnen de inrichting. Volgens haar ziet de voor de inrichting verleende milieuvergunning niet op deze activiteiten. De besluiten waarbij het voor de inrichting geldende stortplan en het stortreglement zijn goedgekeurd, op grond waarvan gevaarlijk afval binnen de inrichting mag worden geaccepteerd, missen volgens verzoekster rechtskracht, daar deze niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Zij wijst er daarnaast op dat het stortreglement en het stortplan een verruiming inhouden van de gevaarlijke afvalstoffen die op de afvalberging op grond van de vergunning en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag mogen worden geaccepteerd, hetgeen volgens haar niet aanvaardbaar is.
2.1.1.    Bij besluit van 2 april 2002 heeft verweerder aan vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de onderhavige inrichting.
In voorschrift 1.3.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat vergunninghoudster een beschrijving van de acceptatie- en controleprocedure ter goedkeuring dient voor te leggen aan het hoofd van de regio Zuid. Deze beschrijving dient tevens een lijst met afvalstoffen - gebaseerd op de vigerende regelgeving (in 2002 Eural) - te bevatten die geaccepteerd, verwerkt, en op- en overgeslagen worden.
In de voorschriften 1.9.1 en 1.9.2 is bepaald welke afvalstoffen binnen de inrichting mogen worden geaccepteerd.
In voorschrift 3.18.3 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het stortplan ter goedkeuring dient te worden voorgelegd aan het hoofd van de regio Zuid.
In voorschrift 3.19.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het stortreglement ter goedkeuring dient te worden voorgelegd aan het hoofd van de regio Zuid. In dit reglement dient ten minste de in voorschrift 1.3 bedoelde acceptatie- en controleprocedure te zijn opgenomen.
2.1.2.    Bij besluit van 2 juni 2005 heeft verweerder goedkeuring verleend aan het Stortreglement Afvalberging Derde Merwedehaven Dordrecht (hierna: het stortreglement), waarin de acceptatie- en controleprocedure van de inrichting is vastgelegd. Bij besluit van 21 april 2006 heeft verweerder goedkeuring verleend aan het ingediende stortplan 2002-2017, versie maart 2006 (hierna: het stortplan). Beide besluiten zijn bekendgemaakt door toezending aan de aanvrager van die besluiten en aldus in werking getreden. Voor zover appellant gronden aanvoert gericht tegen de besluiten van 2 juni 2005 en 21 april 2006 overweegt de Voorzitter dat daartegen binnen de geldende termijn geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat deze besluiten formele rechtskracht hebben verkregen. De inhoud van deze besluiten kan in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staan. Dit geldt ook voor de vraag of er een discrepantie bestaat tussen de vergunning(aanvraag) en het stortreglement en het stortplan. De vraag of de besluiten aan verzoekster bekend hadden moeten worden gemaakt kan in deze procedure buiten beschouwing blijven omdat daarover zou moeten worden beslist in een procedure gericht tegen de betreffende goedkeuringsbesluiten, waarbij de Voorzitter aantekent dat voor een daartoe strekkend beroep geldt dat in verband met de vraag naar de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding moet blijken dat verzoekster het zo spoedig mogelijk als van haar kan worden verlangd heeft ingesteld.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de acceptatie van de in geding zijnde afvalstoffen in overeenstemming met de vergunning in samenhang met het stortreglement en het stortplan. Aldus is geen sprake van de door verzoekster gestelde overtreding. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien tot het treffen van handhavende maatregelen.
2.2.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll                                      w.g. Fransen
Voorzitter                                ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007
407