ECLI:NL:RVS:2007:BA0626

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605632/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. Konijnenbelt
  • F.P. Zwart
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die op 5 oktober 2004 een boete van € 450,00 heeft opgelegd aan appellante. De boete was het gevolg van een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet, vastgesteld door een inspecteur van de Arbeidsinspectie tijdens een controle op 16 juli 2003. De inspecteur constateerde dat een werknemer werkzaamheden verrichtte zonder de verplichte veiligheidsschoenen te dragen, wat in strijd was met de wet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de betrokken werknemer op dat moment niet in haar dienst was en slechts een rondleiding kreeg om zich te oriënteren op mogelijke werkzaamheden. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante stelde dat de Staatssecretaris ten onrechte een voor beboeting vatbare overtreding had aangenomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de werknemer onder het gezag van appellante werkzaamheden verrichtte, ongeacht het feit dat er geen arbeidsovereenkomst was en er geen loon werd betaald. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris geen bijzondere omstandigheden had hoeven aannemen die het opleggen van de boete zouden uitsluiten. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 14 maart 2007.

Uitspraak

200605632/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4599 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juni 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) aan appellante een boete van € 450,00 opgelegd.
Bij besluit van 27 mei 2005 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2006, verzonden op 22 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.K. Koornneef, juridisch adviseur, en [directeur] en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.M. Speear, ambtenaar in dienst van het departement, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de wet) wordt daarin en in de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene, jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene, aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, als bedoeld onder 1°;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.
Ingevolge het tweede lid wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
2°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag in een woning arbeid doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen;
b. werknemer: de ander, bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever, bedoeld in het zevende, achtste of negende lid, en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden, als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur, voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het besluit), zijn, indien gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van een werknemer op de arbeidsplaats aanwezig is of kan ontstaan, voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan of kunnen blootstaan, persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoende aantal beschikbaar.
Ingevolge het tweede lid wordt in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, ervoor gezorgd dat de werknemers de persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken.
Ingevolge artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder h, wordt als beboetbaar feit, ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de eerste categorie, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in onder meer artikel 8.3.
2.2.    De Staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat een inspecteur van de Arbeidsinspectie op 16 juli 2003 bij een bezoek aan de plaats, waar appellante haar activiteiten ontplooit, heeft vastgesteld dat een werknemer werkzaamheden verrichtte, zonder de daarvoor verplichte veiligheidsschoenen te dragen en daarmee sprake was van overtreding van artikel 16, tiende lid, van de wet, gelezen in verbinding met artikel 8.3, eerste lid, van het besluit, hetgeen ingevolge artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder h, een voor beboeting vatbaar feit oplevert.
2.3.    Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris aldus ten onrechte een voor beboeting vatbare overtreding heeft aangenomen, omdat de betrokken vakantiewerker op die dag niet in haar dienst was, doch slechts een intensieve rondleiding kreeg om zich op mogelijke werkzaamheden voor de onderneming te oriënteren. Er was met hem geen arbeidsovereenkomst gesloten en hij ontving ook geen loon, aldus appellante.
2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Staatssecretaris uit het rapport van de Arbeidsinspectie van 22 oktober 2003 mocht afleiden dat de betrokkene op 16 juli 2003 voor appellante werkzaamheden verrichtte en zij diens werkgever in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de wet was, omdat hij arbeid onder haar gezag verrichtte. Dat, naar gesteld, geen arbeidsovereenkomst tussen appellante en betrokkene bestond en deze laatste geen loon ontving, doet hier niet aan af, omdat dat daarvoor niet is vereist.
2.5.    Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris ten onrechte niet het bestaan van bijzondere omstandigheden heeft aangenomen, op grond waarvan het opleggen van de boete achterwege had dienen te blijven, slaagt evenmin. Dat de vakantiewerker, naar gesteld, slechts werkzaamheden ter oriëntatie verrichtte, heeft de Staatssecretaris, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, terecht niet als zodanig aangemerkt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb                        w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter                           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
97-512.