200605116/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1325 van de rechtbank Leeuwarden van 1 juni 2006 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Dongeradeel.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft de raad van de gemeente Dongeradeel (hierna: de raad) geweigerd een voorbereidingsbesluit te nemen ten aanzien van het perceel van appellant aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard maar wederom geweigerd een voorbereidingsbesluit te nemen.
Bij uitspraak van 1 juni 2006, verzonden op 2 juni 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 17 januari 2007 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. W.F. Bakema, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de raad bij de beslissing op bezwaar een nieuw primair besluit heeft genomen. De raad heeft overeenkomstig artikel 7:11, tweede lid, naar aanleiding van de heroverweging het besluit van 26 augustus 2004 herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit genomen. De omstandigheid dat aan dat besluit een andere motivering ten grondslag ligt dan aan het besluit van 26 augustus 2004, betekent niet dat sprake is van een primair besluit waartegen bezwaar open staat.
2.2. Op 1 april 1986 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: het college) aan appellant vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het oprichten op het perceel van een schapen- en paardenhok. De schuur is 15 m lang en 12 m breed. Appellant heeft de raad verzocht om een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO te nemen voor het vergroten van het gebouw tot een lengte van 40 m ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oostdongeradeel".
2.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad verklaren, dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
2.4. Vooropgesteld wordt dat de raad bij de beslissing op een verzoek om een voorbereidingsbesluit te nemen een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Dat besluit is immers in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij de raad bestaan over de wenselijke planologische ontwikkelingen. Een dergelijk besluit dient de rechter derhalve terughoudend te toetsen.
2.5. De raad heeft aan zijn bij het besluit van 28 april 2005 gehandhaafde weigering een voorbereidingsbesluit te nemen ten grondslag gelegd dat een vergroting van de schuur ten behoeve van het agrarisch bedrijf van appellant planologisch en stedenbouwkundig niet gewenst is. Volgens hem is het niet te verenigen met de in de directe omgeving in het structuurplan "Dongeradeel" voorziene uitbreiding van woonbebouwing en maakt het voorts een onaanvaardbare inbreuk op het open landschap.
2.6. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. De omstandigheid dat een gedeelte van de voorziene woonbebouwing niet vóór 2010 zal worden gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel. Niet kan met vrucht worden staande gehouden dat de raad de in de structuurnota opgenomen gewenste ontwikkelingen voor de langere termijn niet in redelijkheid bij zijn oordeel kan betrekken. Dat daarvoor nog geen bestemmingsplan in voorbereiding is, maakt dat niet anders. Het betoog van appellant dat de voor het perceel geldende bestemming niet meer actueel is, omdat niet is voldaan aan de in artikel 33, eerste lid, van de WRO voortvloeiende verplichting, leidt evenmin tot het daarmee beoogde doel. Het niet voldoen aan die verplichting betekent op zichzelf niet dat medewerking aan een verzoek zou moeten worden verleend dat niet overeenstemt met voorgestane planologische ontwikkelingen. De omstandigheid dat reeds in de bestaande situatie sprake is van een belemmering van de realisatie van die ontwikkelingen, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Niet kan met succes worden staande gehouden dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking te verlenen aan een verdergaande eventuele frustratie van die ontwikkelingen. Gelet op het voorgaande faalt ook reeds daarom het betoog van appellant dat de "Visie Paard en Landschap", de "Nota Ruimte" en het streekplan van de provincie Fryslân geen bezwaren bevatten tegen de ontwikkeling van landbouw en dat hij ter plaatse agrarische activiteiten verricht. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat bij appellant de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat een voorbereidingsbesluit zou worden genomen ten behoeve van de uitbreiding van zijn schuur tot 40 m. Evenmin slaagt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, reeds omdat in het door appellant genoemde geval geen voorbereidingsbesluit is genomen.
2.7. Het betoog van appellant dat de weigering om een voorbereidingsbesluit te nemen in strijd is met artikel 3:2 van de Awb omdat de raad zich heeft laten leiden door het advies van het college van 27 april 2004, faalt, reeds omdat dit advies niet aan het besluit van 28 april 2005 ten grondslag is gelegd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007