ECLI:NL:RVS:2007:BA0090

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604265/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ligplaatsvergunning voor woonschip in Leeuwarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn ligplaatsvergunning voor een woonschip door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De vergunning was oorspronkelijk verleend op 9 juli 1998, maar werd ingetrokken op 17 december 2004. Het college stelde dat de appellant niet de rechthebbende was van het woonschip, maar dat deze status toekwam aan een derde persoon, [persoon 1]. De rechtbank Leeuwarden had eerder de intrekking van de vergunning bevestigd, wat de appellant tot hoger beroep leidde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 januari 2007 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen rechthebbende was van het woonschip. Hij stelde dat de bepalingen van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) die golden ten tijde van de verlening van de vergunning van toepassing waren en dat hij een persoonlijk recht had verkregen dat niet afhankelijk was van het eigendom van het vaartuig.

De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het moment van de intrekking rechthebbende was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant het woonschip op 26 juni 1998 had verkocht aan [getuige]. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200604265/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Leeuwarden,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1009 van de rechtbank Leeuwarden van 27 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college), voor zover hier van belang, de aan appellant verleende vergunning tot het innemen van ligplaats met [het woonschip] op [locatie] te [woonplaats] ingetrokken.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het besluit van 17 december 2004 aangevuld.
Bij uitspraak van 27 april 2006, verzonden op 28 april 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de aan hem verleende vergunning ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.D. Kalmijn, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, alsmede door E. Kuik, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Als getuige is gehoord [getuige].
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5.3.3.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Leeuwarden 2003 (hierna: de APV) is het verboden met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, wijst het college, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kaden en wallen aan waar, met of zonder een persoonlijke of zakelijke vergunning voor met name genoemde categorieën vaartuigen ligplaats mag worden ingenomen.
Ingevolge het zesde lid kan deze vergunning slechts worden aangevraagd door de rechthebbende op het betreffende vaartuig.
Ingevolge artikel 5.3.3.3, aanhef en onder a, van de APV kan het college een ligplaatsvergunning intrekken indien de werkelijke situatie niet meer in overeenstemming is met de in de vergunning vermelde.
2.2.    Bij het primaire besluit, dat in bezwaar onder aanvulling van de motivering is gehandhaafd, heeft het college de op 9 juli 1998 aan appellant verleende ligplaatsvergunning ingetrokken omdat het college van mening is dat niet appellant maar [persoon 1] rechthebbende is van het woonschip. Volgens het college heeft appellant niet aannemelijk gemaakt ten tijde van het primaire besluit eigenaar te zijn van het woonschip. Aan de hand van de door haar overgelegde bewijsstukken - koopovereenkomsten, bankafschrift en een verzekeringspolis - heeft [persoon 1] dit wel aannemelijk gemaakt, aldus het college.
2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de vergunning van appellant in te trekken en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Volgens de rechtbank staat onvoldoende vast dat appellant op 26 juni 1998 het woonschip heeft verkocht aan een ander dan [getuige] van wie [persoon 1] het woonschip op 20 oktober 2000 heeft gekocht.
2.4.    Appellant betoogt in hoger dat de rechtbank ten onrechte het bepaalde in artikel 5.3.3.2, zesde lid en artikel 5.3.3.3, aanhef en onder a, van de APV op zijn situatie van toepassing heeft verklaard. Hiertoe voert hij aan dat van toepassing zijn de bepalingen van de APV die golden ten tijde van de verlening van de ligplaatsvergunning aan hem. Appellant stelt dat hij indertijd een persoonlijk recht heeft verkregen dat niet is gekoppeld aan het zijn van rechthebbende van het woonschip.
Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant het woonschip heeft verkocht aan [getuige] en dat er geen aanknopingspunten zijn dat de koopovereenkomst tussen hem en [getuige] ontbonden is.
2.5.    De Afdeling stelt vast dat door het van kracht worden, zonder overgangsrechtelijke voorziening, van artikel 5.3.3.2, zesde lid, van de APV niet langer de gebruiker/huurder van de ligplaats houder kan zijn van een ligplaatsvergunning, maar de rechthebbende van het vaartuig waarmede ter plaatse ligplaats wordt ingenomen. In het voorjaar van 2000 is aan alle woonarkbezitters een besluit toegezonden waarbij de ligplaatsvergunning gewijzigd is van een persoonlijk recht in een zakelijk recht. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college ingevolge artikel 5.3.3.3, aanhef en onder a, van de APV bevoegd was de ligplaatsvergunning van appellant in te trekken indien er voldoende grond was om aan te nemen dat appellant ten tijde van het besluit op bezwaar van 10 mei 2005 geen rechthebbende was van het woonschip.
Gelet op de tot het dossier behorende stukken, waaronder een door appellant en [getuige] getekende verklaring van 26 juni 1998, heeft de rechtbank terecht aangenomen dat appellant op die dag het woonschip heeft verkocht aan [getuige]. Appellant heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat hij het schip aan een ander in het bijzonder aan [persoon 2] heeft verkocht. De verklaring van [getuige] ter zitting van de Afdeling dat hij de woonboot samen met [persoon 2] heeft gekocht, althans samen heeft betaald en dat [persoon 2] alles regelde, doet aan het vorenoverwogene niet af, temeer niet nu de authenticiteit van de verklaring van 26 juni 1998 door deze getuige ter zitting is bevestigd. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de gesloten koopovereenkomst nadien is ontbonden; enig concreet bewijsstuk daarvoor ontbreekt. Hetgeen ter zitting in hoger beroep hieromtrent naar voren is gekomen, werpt geen ander licht op de zaak. De door [getuige] afgelegde getuigeverklaring vormt in zoverre slechts een bevestiging van de door de rechtbank beschreven gang van zaken. De ter zitting voorgelezen verklaring van [persoon 3] dat appellant eigenaar van het woonschip is gebleven, komt niet overeen met de eerder door [persoon 3] afgelegde verklaring. Om deze reden kan aan de ter zitting voorgelezen verklaring niet het door appellant gewenste gewicht worden toegekend.
Gelet op het voorgaande mocht het college ervan uitgaan dat appellant op 10 mei 2005 geen rechthebbende was van het woonschip en ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen overgaan.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.
176-497.