200608455/1 en 200608455/2.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Lochem, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/864 van de rechtbank Zutphen van 24 oktober 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 29 juli 2005 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [verzoeker] bouwvergunning te verlenen voor het realiseren van een verbinding tussen de woning en de garage aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 21 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2006 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft het college het bezwaar van [verzoeker] opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief van 15 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde dag, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar het college, vertegenwoordigd door J.A. Mook, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. B. Liefting-Voogd, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking, dat de gang van zaken die hierna in 2.6.1. aan de orde is, een spoedige einduitspraak in de bodemprocedure wenselijk maakt. Voorts hebben partijen ter zitting aangegeven met toepassing van artikel 8:86 van de Awb te kunnen instemmen.
2.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een verbinding tussen een woning en een garage. Niet in geschil is dat door realisering van het bouwplan de inhoud van de woning toeneemt van 581,9 m3 tot 799,5 m3.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Lochem 1991" heeft het perceel, waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de subbestemming "W1".
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden, ter plaatse waar op de plankaart de bestemming woondoeleinden (W) is aangegeven, bestemd voor woondoeleinden, nader te onderscheiden in:
a. gronden met de subbestemming W1 ten behoeve van woningen waarvan de inhoud kleiner is dan 800 m3.
Ingevolge artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften is uitbreiding van woningen uitsluitend toelaatbaar:
- voor woningen waarvan het volume minder is dan 500 m3, en
- dat volume niet als gevolg van woningsplitsing is tot stand gekomen, en
- tot een maximum woningvolume van 500 m3.
2.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Het betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften tot rechtsonzekerheid leidt en die bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
2.4.1. Dit betoog faalt. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is een woning met een volume van 800 m3 toegestaan. Dat brengt, anders dan het college ter zitting desgevraagd heeft betoogd, met zich dat [verzoeker] in geval van (sloop en) nieuwbouw op haar perceel een woning met een volume tot 800m3 mag bouwen. Artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, dat een met het eerste lid van dat artikel van de planvoorschriften botsende bepaling behelst, ziet immers slechts op uitbreiding van woningen. Het wel tegenwerpen van die bepaling aan de realisering van het voorliggende bouwplan, dat een volume heeft van minder dan 800m3, moet naar het oordeel van de Voorzitter, kennelijk onredelijk worden geacht, nu dat bouwplan overeenstemt met hetgeen het eerste lid aldus bij recht mogelijk maakt en bovendien minder ver strekt dan sloop en nieuwbouw. De rechtbank heeft derhalve artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften terecht buiten toepassing gelaten, nu die toepassing in dit geval botst met het eerste lid van artikel 15 van de planvoorschriften. De stukken waarop het college zich ter ondersteuning van zijn standpunt heeft beroepen, met name bestaande uit een passage uit het streekplan en een besluit van de gemeenteraad van 26 januari 2004 om in het buitengebied vrijstellingen toe te staan tot 750 m3, leiden niet tot een ander oordeel, nu zij geen afbreuk kunnen doen aan hetgeen artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften mogelijk maakt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij het besluit van 21 november 2006 (hierna: het besluit) heeft het college opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar. Het besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.6.1. Bij het besluit heeft het college het bezwaar van [verzoeker] opnieuw ongegrond verklaard en het oorspronkelijke besluit op bezwaar herbevestigd, omdat het zich niet kon verenigen met de uitspraak van de rechtbank en daartegen hoger beroep had ingesteld. Het indienen van rechtsmiddelen tegen de uitspraak van de rechtbank heeft geen schorsende werking. Het college had gevolg dienen te geven aan de uitspraak, door met inachtneming daarvan opnieuw te beslissen op het bezwaar van [verzoeker], dan wel de Voorzitter dienen te verzoeken de werking van de uitspraak hangende het hoger beroep te schorsen. Het heeft dit ten onrechte nagelaten. Gelet hierop heeft het college in strijd gehandeld met artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dat met zich brengt dat moest worden besloten met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Reeds hierom komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. Nu hiervoor is overwogen dat de uitspraak van de rechtbank, strekkende tot vernietiging van het oorspronkelijke besluit, voor bevestiging in aanmerking komt, kan het besluit van 21 november 2006 op inhoudelijke gronden evenmin in stand blijven. Gelet op het vorenstaande is het door [verzoeker] tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond en dient dat besluit te worden vernietigd. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [verzoeker] te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, nu voor toewijzing daarvan, gelet op het vorenstaande, geen grond meer is.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [verzoeker] te worden verwezen. Voor het overige bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [verzoeker], gericht tegen het besluit van 21 november 2006, kenmerk PC/2006-009051, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. wijst het verzoek af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lochem tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 709,97 (zegge: zevenhonderdnegen euro en zevenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lochem aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Lochem aan [verzoeker] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 144,00 (zegge: honderdvierenveertig euro) voor de behandeling van het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007