200608686/1, 200608689/1 en 200608692/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2] en [appellant 3],
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/31384, 06/31387, 06/31412, 06/31385, 06/31389 en 06/31413 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 november 2006 in de gedingen tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij onderscheiden besluiten van 22 juni 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 november 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 december 2006 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 15, eerste lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 (hierna: de Verordening) is – voor zover thans van belang – bepaald dat iedere lidstaat, ook wanneer hij niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden kan herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de desbetreffende vreemdeling.
In paragraaf C1/2.4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna: Vc 2000) is het beleid dat de minister op dit punt voert weergegeven.
2.2. De minister heeft de onderscheiden aanvragen afgewezen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de onderscheiden asielverzoeken. De Oostenrijkse autoriteiten hebben de minister op 16 mei 2006 bericht dat zij de onderscheiden asielverzoeken van appellanten in behandeling zullen nemen. De minister heeft verder besloten geen toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 15 van de Verordening. Hij heeft hiertoe gesteld – kort weergegeven – dat volgens het beleid de Verordening geen betrekking heeft op situaties waarin een afhankelijk familielid een asielverzoek indient en hereniging of voortzetting van de gezinsband beoogt met afhankelijke familieleden – in dit geval de echtgenoot dan wel de vader van appellanten en de zoon van appellante [appellante] – die op reguliere gronden toelating genieten.
2.3. Appellanten hebben in hun enige grief in de eerste plaats aangevoerd, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij hun beroep op artikel 15, eerste lid, van de Verordening reeds in hun beroepschrift hebben onderbouwd met de stelling dat hun echtgenoot dan wel vader en de zoon van appellante [appellante] weliswaar verblijfsvergunningen op reguliere gronden hebben, maar dat deze vergunningen op grond van het zogeheten driejarenbeleid zijn verleend. Dit betekent dat deze personen toelating genieten naar aanleiding van een asielaanvraag, aldus appellanten.
2.4. De voorzieningenrechter is niet ingegaan op de stelling van appellanten dat het verblijf van de echtgenoot dan wel vader van appellanten en de zoon van appellante [appellante] in Nederland (uiteindelijk) asielgerelateerd is. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen. Zij kan evenwel niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt hiertoe dat in paragraaf C1/2.4.2.3 van de Vc 2000 is vermeld dat van de bevoegdheid verleend in artikel 15 van de Verordening in ieder geval geen gebruik zal worden gemaakt in situaties waarin een gezinslid een asielverzoek indient en hereniging beoogt met een gezinslid waaraan een verblijfsvergunning regulier is verleend. Daarbij is, anders dan appellanten kennelijk veronderstellen, niet van belang onder welke beperking een verblijfsvergunning regulier is verleend. Niet in geschil is dat de bovengenoemde familieleden van appellanten een verblijfsvergunning regulier hebben. Reeds om deze reden kan, gezien paragraaf C1/2.4.2.3 van de Vc 2000, het beroep van appellanten op artikel 15, eerste lid, van de Verordening niet slagen. Hetgeen appellanten overigens in hun grief hebben aangevoerd met betrekking tot artikel 15 van de Verordening, behoeft daarom geen bespreking meer.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2007