200607614/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8003 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 12 september 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft appellant (hierna: de minister) aan [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 september 2006, verzonden op 19 september 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1, 2, en 3 betoogt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling geen voldoende concreet en actueel belang heeft bij haar beroep tegen het besluit van 17 januari 2006.
2.1.1. De vreemdeling heeft op 28 november 2002 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 17 januari 2006 is de vreemdeling een zodanige vergunning verleend op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), met ingang van 28 november 2005.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2002 in zaak no. 200105914/1, AB 2002, 132), dient bij de beantwoording van de vraag of de desbetreffende vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning belang heeft bij het opkomen tegen het in dat besluit besloten liggende oordeel dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000, te worden betrokken het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond, zoveel mogelijk te voorkomen.
De Afdeling heeft in de genoemde uitspraak vastgesteld dat de betrokkene in de stukken, noch ter zitting van de Afdeling heeft kunnen aangeven welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend op een andere grond dan onderdeel d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. In aansluiting daarop heeft de Afdeling overwogen dat hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat andere vreemdelingen dat op enig moment wel kunnen aangeven, het er in dit geval derhalve voor moet worden gehouden dat de betrokken vreemdeling zich met het instellen van beroep bij de rechtbank hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, zodat hij op die grond geen belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep.
In de uitspraak van 22 november 2002 in zaak no. 200205120/1, JV 2003/17, heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen: "In artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 is in het algemeen bepaald dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ongeacht de grond waarop die wordt toegekend, wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden heeft voldaan, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Aan de eventuele toepasbaarheid van een ander rechtsregime dat de ingangsdatum beheerst, kan derhalve niet op voorhand belang worden ontleend. Gelet hierop, heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen actueel en concreet belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Weliswaar kan de gestelde regel in concreto naar gelang de verleningsgrond leiden tot een verschillende ingangsdatum, doch de rechtens juiste ingangsdatum kan, overeenkomstig hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van 28 maart 2002, in geval van de intrekking van de verleende vergunning op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsdatum wèl actueel wordt, alsnog ten volle aan de orde worden gesteld.".
2.1.3. De rechtbank heeft, met verwijzing naar voormelde jurisprudentie van de Afdeling, geoordeeld dat in het onderhavig geval sprake is van een bijzonder geval waarbij zich verschillen voordoen in de materiële rechtspositie ten gevolge waarvan de vreemdeling een procesbelang heeft om door te procederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een andere grond dan onderdeel d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning drie jaar na de desbetreffende asielaanvraag ligt en zij, indien haar een zodanige vergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 zou zijn verleend met ingang van de datum van de aanvraag, reeds ten tijde van het besluit van 17 januari 2006 in aanmerking had kunnen komen voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd.
2.1.4. Bij voormeld oordeel heeft de rechtbank niet onderkend dat het enkele feit dat de vreemdeling mogelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd indien de asielvergunning voor bepaalde tijd haar op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 en met ingang van de datum van de aanvraag zou zijn verleend, louter het gevolg zou zijn van een andere ingangsdatum dan die welke bij het besluit van 17 januari 2006 is vastgesteld, terwijl uit de overwegingen in de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2002, als hiervoor onder 2.1.2. geciteerd, volgt dat die (eerdere) ingangsdatum en de daaraan eventueel verbonden rechtsgevolgen geen actueel en concreet belang opleveren om doorprocederen over een vergunning asiel te rechtvaardigen. Dit is alleen anders indien niet de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Vw 2000 in geschil is, maar uitsluitend de ingangsdatum van de vergunning, zoals die is verleend. Ook dit is in de genoemde uitspraak van de Afdeling overwogen en beslist.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De resterende grieven behoeven derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 alsnog niet ontvankelijk verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 12 september 2006 in zaak no. AWB 06/8003;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak