200607094/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/23783 van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 30 augustus 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid discretionair van aard en beperkt van omvang is. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Volgens een brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (Kamerstukken II 1997-1998, 24 544, nr. 16, p. 1) is voorts als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd.
2.3. In grief 1 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat hij de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, te weten dat zij als vrouw gevaar zal lopen wanneer zij moet terugkeren naar haar land van herkomst alsmede de slechte en gevaarlijke situatie van vrouwen in Afghanistan, niet heeft kunnen afdoen met de enkele stelling dat het asielgerelateerde gronden zijn en dat hij zich derhalve niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, de betekenis van artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft miskend. Daartoe voert de minister aan dat in het door hem gehanteerde beleid ter zake van het mvv-vereiste, neergelegd in paragraaf B1/2.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, is vermeld dat in ieder geval geen sprake is van een zeer bijzonder geval, indien de vreemdeling asielgerelateerde gronden aanvoert, zodat de minister in zoverre kon volstaan met een verwijzing naar dat beleid.
2.3.1. Door zoals hierboven aangegeven te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de door haar in aanmerking genomen omstandigheden niet nopen tot toepassing van de hardheidsclausule omdat de minister in het daartoe ontwikkelde beleid asielgerelateerde omstandigheden uitdrukkelijk als grond voor toepassing van de hardheidsclausule heeft uitgesloten. Gelet op het in het systeem van de Vw 2000 neergelegde onderscheid in behandeling van aanvragen om een asielvergunning en een reguliere vergunning is dit beleid niet onredelijk te achten. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de minister de door de vreemdeling in dit verband aangevoerde omstandigheden ten onrechte als asielgerelateerd heeft aangemerkt. De grief slaagt.
2.4. De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 mei 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5.1. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in haar geval sprake is van gezinsvorming en niet van gezinshereniging, zodat zij aan het in het Wijzigingsbericht Vreemdelingencirculaire 2004/39 ten aanzien van het mvv-vereiste neergelegde beleid geen aanspraak op vrijstelling van dit vereiste kan ontlenen. Voorts is daarin geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister bij afweging van de daarbij in aanmerking te nemen belangen in dit geval niet met toepassing van dat beleid tot weigering van vrijstelling van het mvv-vereiste heeft kunnen besluiten.
2.5.2. Met betrekking tot het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 november 2006 in zaak no. 200605686/1, JV 2007/46), dient een vreemdeling, indien hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in te dienen.
Blijkens de stukken heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, het beroep van de vreemdeling in de asielprocedure op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in haar uitspraak van 8 februari 2005 in zaak no. AWB 03/2838 verworpen.
Nog daargelaten dat de vreemdeling in bezwaar haar gestelde vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM niet naar voren heeft gebracht en in beroep niet heeft gemotiveerd waarom deze vrees niettegenstaande voormeld rechterlijk oordeel gerechtvaardigd zou moeten worden geacht, ligt het op haar weg om, indien zij meent dat daarvoor grond bestaat, opnieuw een asielaanvraag in te dienen en daarbij aan te geven welke nieuwe feiten of veranderde omstandigheden tot een ander dan het eerdere, in rechte vaststaande afwijzende asielbesluit aanleiding zouden moeten geven.
De beroepsgrond faalt.
2.5.3. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat het vasthouden aan het mvv-vereiste strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 oktober 2004 in zaak no. 200403858/1, JV 2004/436), is bij de beantwoording van de vraag of het niet voldoen aan het mvv-vereiste kan worden tegengeworpen, geen ruimte voor toepassing van deze verdragsbepaling, doch dient in het kader van de behandeling van een aanvraag om verlening van een mvv te worden onderzocht of de verdragsbepaling tot toelating noopt, indien daartoe anderzijds geen aanleiding bestaat.
2.5.4. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en aldus op grond van artikel 7:3 van de Awb bij de behandeling daarvan kan worden afgezien van het horen slaagt evenmin. Gelet op de motivering van het besluit van 28 juni 2004 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het aangevoerde niet kon leiden tot het oordeel dat zij op grond van de wet of het Vb 2000 van het mvv vereiste was vrijgesteld, en dat daarin niet alsnog grond zou worden gevonden voor toepassing van de hardheidsclausule. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat haar bezwaar kennelijk ongegrond was.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 mei 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 30 augustus 2006 in
zaak no. AWB 05/23783;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Zwinkels
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak