ECLI:NL:RVS:2007:AZ9710

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606532/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mvv vereiste en inherente afwijkingsbevoegdheid in vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de minister om de aanvraag voor een verblijfsvergunning af te wijzen vernietigde. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van het mvv-vereiste, zoals vastgelegd in artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat toepassing van het mvv-vereiste niet zou leiden tot onbillijkheid van overwegende aard, en dat de vreemdeling een beroep had gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door deze beroepsgrond te interpreteren als een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde. De rechtbank had de klacht van de vreemdeling ten onrechte als een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid uitgelegd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister ongegrond. De Afdeling benadrukte dat de rechtbank had moeten volstaan met de overweging dat de beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister het mvv-vereiste ten onrechte had tegengeworpen, werd verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het hoger beroep van de minister werd gegrond verklaard.

Uitspraak

200606532/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/31401 van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 augustus 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 augustus 2006, verzonden op 10 augustus 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 september 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat zij de beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister in zijn geval ten onrechte niet anders heeft beslist en het algemeen belang heeft laten prevaleren boven zijn belang, aldus begrijpt, dat de vreemdeling daarmee een beroep heeft gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in strijd met artikel 8:69 van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden.
2.1.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Ingevolge het tweede lid vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv vereiste).
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.1.2. Hetgeen de vreemdeling in voormelde beroepsgrond heeft aangevoerd, biedt, mede gelet op de conclusie van de vreemdeling in het aanvullend beroepschrift van 11 augustus 2005 dat het niet redelijk is dat de minister heeft geoordeeld dat toepassing van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, geen aanknopingspunten om de met betrekking tot het tegenwerpen van het mvv-vereiste geformuleerde klacht op te vatten als zou hij hebben beoogd te betogen dat hij in bijzondere omstandigheden verkeert in verband waarmee de minister niet onverkort aan het ter invulling van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 gevoerde beleid kon vasthouden. De rechtbank heeft deze klacht derhalve ten onrechte als een beroep op de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde zogenoemde inherente afwijkingsbevoegdheid uitgelegd en had in dit verband dan ook moeten volstaan met de overweging onder II.8 van de uitspraak, dat de beroepsgrond dat de minister ten onrechte geen toepassing aan het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 heeft gegeven wordt verworpen.
De grief slaagt.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 juni 2005 alsnog ongegrond verklaren. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2.4. Voor zover de vreemdeling zich heeft beroepen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2004 in zaak no. 200403858/1, JV 2004/436), is bij de beantwoording van de vraag of het niet voldoen aan het mvv-vereiste kan worden tegengeworpen geen ruimte voor toepassing van deze verdragsbepaling, doch dient in het kader van de behandeling van een aanvraag om verlening van een mvv te worden onderzocht of de verdragsbepaling tot toelating noopt, indien daartoe anderszins geen aanleiding bestaat. Gelet hierop kan de beroepsgrond niet slagen.
De vreemdeling heeft voorts ter zitting van de rechtbank betoogd dat het besluit van 14 juni 2005 tot stand is gekomen in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind. Niet is echter gebleken dat de vreemdeling dit niet eerder kon aanvoeren, zodat deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling kan worden betrokken.
Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor, dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 augustus 2006 in
zaak no. AWB 05/31401;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door 200606532/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2007