ECLI:NL:RVS:2007:AZ9710
Raad van State
- Hoger beroep
- Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake mvv vereiste en inherente afwijkingsbevoegdheid in vreemdelingenrecht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de minister om de aanvraag voor een verblijfsvergunning af te wijzen vernietigde. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van het mvv-vereiste, zoals vastgelegd in artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had geoordeeld dat toepassing van het mvv-vereiste niet zou leiden tot onbillijkheid van overwegende aard, en dat de vreemdeling een beroep had gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door deze beroepsgrond te interpreteren als een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde. De rechtbank had de klacht van de vreemdeling ten onrechte als een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid uitgelegd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister ongegrond. De Afdeling benadrukte dat de rechtbank had moeten volstaan met de overweging dat de beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister het mvv-vereiste ten onrechte had tegengeworpen, werd verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het hoger beroep van de minister werd gegrond verklaard.