ECLI:NL:RVS:2007:AZ9705

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700337/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak en de gevolgen van strafrechtelijke antecedenten

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, een asielzoeker uit Centraal- en Zuid-Irak, recht heeft op categoriale bescherming op basis van de motie-De Wit van 20 december 2006. De motie verzoekt de regering om asielzoekers uit deze regio bescherming te bieden, maar de minister heeft in een brief van 27 december 2006 aangegeven dat asielzoekers met een strafrechtelijk antecedent of een ongewenstverklaring niet onder deze bescherming vallen. Appellant is op 1 januari 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden voor een misdrijf en is op 29 juni 2006 ongewenst verklaard door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat appellant niet onder de doelgroep van de motie valt, omdat hij een strafrechtelijk antecedent heeft. De Raad van State concludeert dat er geen reëel zicht op uitzetting ontbreekt en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de contra-indicaties in het beleid voor asielzoekers met strafrechtelijke antecedenten.

Uitspraak

200700337/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/60890 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 5 januari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2007, verzonden op 8 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De Minister van Justitie (hierna: de minister) is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's Gravenhage, en mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat nu hij ongewenst is verklaard, hij niet behoort tot de doelgroep van de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen motie-De Wit van 20 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1118), heeft miskend dat de ongewenstverklaring niet in rechte vaststaat en uit de brief van de minister van 27 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1120) niet blijkt dat de uitzetting bij een strafrechtelijk antecedent of een ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling niet achterwege blijft.
2.1.1. In voormelde motie, voor zover thans van belang, is vermeld dat ten aanzien van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak een beleid van categoriale bescherming op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is geïndiceerd en is de regering verzocht per direct over te gaan tot het bieden van categoriale bescherming aan deze asielzoekers.
In voormelde brief van 27 december 2006 heeft de minister de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal medegedeeld dat het kabinet op zo kort mogelijke termijn schriftelijk zal reageren op de motie. Voorts heeft de minister in die brief toegezegd om asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak, voor zover niet behorend tot de groep waarop het kabinetsbesluit van 13 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1114) betrekking heeft, in afwachting van de kabinetsreactie op gelijke wijze te behandelen, mits betrokkenen niet op grond van Verordening (EG) 343/2003 kunnen worden overgedragen aan een andere EU-lidstaat.
2.1.2. Op 1 januari 2005 heeft appellant een misdrijf gepleegd, in verband waarmee hij, bij onherroepelijk geworden vonnis van 4 januari 2006, ter zake van overtreding van artikel 197a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden is veroordeeld. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, appellant ongewenst verklaard. Op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is nog niet beslist.
2.1.3. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
Het bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 gevoerde beleid houdt in, voor zover thans van belang, dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van deze bepaling wordt afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling ter zake van het plegen van een misdrijf een aanbod tot transactie heeft aanvaard of is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een geldboete.
2.1.4. Hoewel de minister in de brief van 27 december 2006 niet uitdrukkelijk heeft vermeld dat ingeval bij de asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak sprake is van een strafrechtelijk antecedent of een ongewenstverklaring uitzetting niet achterwege blijft, laat dat onverlet dat de brief in het licht van de op die vreemdelingen betrekking hebbende motie van 20 december 2006 moet worden gelezen, dat deze motie tot niet meer strekt dan een verzoek aan de regering om categoriale bescherming te bieden en dat in deze motie niet is verzocht de bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 gehanteerde contra-indicaties niet aan die vreemdelingen tegen te werpen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de minister als beleid voert dat uitzetting van asielzoekers uit Centraal en Zuid-Irak bij een strafrechtelijk antecedent of een ongewenstverklaring niet achterwege blijft.
Gelet op het vorenstaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant niet onder de doelgroep van de brief van 27 december 2006 valt en ten tijde van het in beroep bestreden besluit of ten tijde van de aangevallen uitspraak reëel zicht op uitzetting niet ontbrak.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak