200605955/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/47347 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 juli 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 3 juni 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juli 2006, verzonden op 27 juli 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij uit de op het aanvraagformulier gestempelde naam – IKAA – en datum – 3 november 2004 – niet zonder nadere motivering heeft kunnen concluderen dat de aanvraag op 3 november 2004 door hem is ontvangen, heeft miskend dat hij genoegzaam heeft aangetoond dat de aanvraag op die datum door hem is ontvangen en de vreemdeling geen concrete onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat de aanvraag is ontvangen vóór 1 november 2004.
2.1.1. Ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt een aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop deze is ontvangen, tenzij uit de Vreemdelingenwet 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
2.1.2. De rechtbank heeft miskend dat de minister onder verwijzing naar de op het aanvraagformulier gestempelde datum, een aan de vreemdeling in het kader van de behandeling van de desbetreffende aanvraag gerichte brief van de burgemeester van Amsterdam van 24 december 2004, die vermeldt dat het desbetreffende aanvraagformulier op 3 november 2004 is ontvangen, alsmede een uitdraai uit het gebruikte registratiesysteem, genoegzaam heeft aangetoond dat de aanvraag op 3 november 2004 door hem is ontvangen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, op het aanvraagformulier de naam IKAA is gestempeld in plaats van de per 1 april 2004 gewijzigde naam IKA, biedt geen grond om niet van voormelde ontvangstdatum uit te gaan, nu dit geenszins duidt op een onjuiste vermelding van de op het aanvraagformulier gestempelde datum. Het kennelijk in het ongerede raken van de enveloppe waarin het aanvraagformulier is verzonden, is voorts weliswaar een omstandigheid die niet in de risicosfeer van de vreemdeling ligt, maar biedt in dit geval, gelet op het voorgaande, evenmin voldoende grond om tot een ander oordeel te komen. De grief slaagt.
2.2. Hetgeen als grief 2 is aangevoerd mist zelfstandige betekenis en behoeft dan ook geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 juli 2006 in zaak no. AWB 05/47347;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Gastel
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak