ECLI:NL:RVS:2007:AZ9591

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700356/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitzetting van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak met strafrechtelijk antecedent

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 4 januari 2007 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en de vreemdeling in vreemdelingenbewaring had gesteld. De vreemdeling, afkomstig uit Bagdad, had een strafrechtelijk antecedent en was ongewenst verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet kon worden uitgezet, omdat er zicht op uitzetting ontbrak, gezien de motie van de Tweede Kamer die categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak vroeg. De Minister stelde echter dat de vreemdeling niet tot de doelgroep van deze motie behoorde en dat uitzetting bij een strafrechtelijk antecedent niet achterwege bleef. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling zich kon beroepen op de toezegging van de minister om de uitzetting op te schorten. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er was geen grond voor schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het beleid van de minister dat uitzetting van asielzoekers met strafrechtelijke antecedenten niet wordt opgeschort, ondanks de motie van de Tweede Kamer.

Uitspraak

200700356/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/62389 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 januari 2007 in het geding tussen:
[appellant] alias [naam],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2006 is [appellant] alias [naam] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2007, verzonden op 5 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de bewaring opgeheven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, en mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam, en zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste drie grieven, gelezen in hun onderlinge samenhang, klaagt de minister dat, voor zover thans van belang, de rechtbank, door te overwegen dat - samengevat weergegeven - nu de vreemdeling tot de doelgroep van de brief van de minister van 27 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1120), gelezen in samenhang met de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen motie-De Wit van 20 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1118) behoort, zicht op uitzetting ontbreekt, heeft miskend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet tot deze doelgroep behoort en derhalve naar Irak kan worden uitgezet.
2.1.1. In voormelde motie, voor zover thans van belang, is vermeld dat ten aanzien van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak een beleid van categoriale bescherming op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is geïndiceerd en is de regering verzocht per direct over te gaan tot het bieden van categoriale bescherming aan deze asielzoekers.
In voormelde brief van 27 december 2006 heeft de minister de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal medegedeeld dat het kabinet op zo kort mogelijke termijn zal reageren op de motie. Voorts heeft de minister in die brief toegezegd om asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak, voor zover niet behorend tot de groep waarop het kabinetsbesluit van 13 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1114) betrekking heeft, in afwachting van de kabinetsreactie op gelijke wijze te behandelen, mits betrokkenen niet op grond van Verordening (EG) 343/2003 kunnen worden overgedragen aan een andere EU-lidstaat.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling uit Bagdad afkomstig is en dat deze stad in het in de brief van 27 december 2006 genoemde gedeelte van Irak ligt.
2.1.3. Voorts staat vast dat de vreemdeling op 10 februari 1999 een misdrijf heeft gepleegd, in verband waarmee hij, bij onherroepelijk geworden vonnis van 4 juni 1999, ter zake van poging tot doodslag tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden is veroordeeld. Bij besluit van 4 februari 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
2.1.4. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
Het bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 gevoerde beleid houdt in, voor zover thans van belang, dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van deze bepaling wordt afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling ter zake van het plegen van een misdrijf een aanbod tot transactie heeft aanvaard of is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een geldboete.
2.1.5. Hoewel de minister in de brief van 27 december 2006 niet uitdrukkelijk heeft vermeld dat ingeval bij de asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak sprake is van een strafrechtelijk antecedent of een ongewenstverklaring uitzetting niet achterwege blijft, laat dat onverlet dat de brief in het licht van de op die vreemdelingen betrekking hebbende motie van 20 december 2006 aldus moet worden gelezen, dat deze motie tot niet meer strekt dan een verzoek aan de regering om categoriale bescherming te bieden en dat in deze motie niet is verzocht de bij de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 gehanteerde contra-indicaties niet aan die vreemdelingen tegen te werpen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de minister als beleid voert dat uitzetting van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak bij een strafrechtelijk antecedent of een ongewenstverklaring niet achterwege blijft.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling zich kan beroepen op voormelde toezegging van de minister in de brief van 27 december 2006 om de uitzetting van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak op te schorten en dat reëel zicht op uitzetting ontbrak.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De vierde grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.2.2. Gelet op het vorenstaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaren. Er is geen
grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 januari 2007 in zaak no. AWB 06/62389;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak