200700018/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/60140 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 december 2006 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, bevolen dat de bewaring per 22 december 2006 wordt opgeheven en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage en mr. M.P. Bouma, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, is verschenen.
2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister te kennen gegeven dat grief 1 niet wordt gehandhaafd.
2.2. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat in het kabinetsbesluit van 13 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1114, hierna: het kabinetsbesluit) vreemdelingen die criminele antecedenten hebben niet worden uitgesloten van de groep ex-asielzoekers ten aanzien van wie de uitzetting wordt opgeschort, heeft miskend dat dit kabinetsbesluit moet worden gezien in het licht van de motie van het lid Dijsselbloem c.s. van 12 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1111; hierna: de motie-Dijsselbloem), waarin is vermeld dat, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, vreemdelingen waarbij openbare orde aspecten spelen van de opschorting van de uitzetting worden uitgesloten.
2.2.1. In de op 30 november 2006 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen motie van het lid Bos c.s. (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1106; hierna: de motie-Bos) wordt, voor zover thans van belang, de regering verzocht om in afwachting van de definitieve behandeling van een pardonregeling geen onomkeerbare beslissingen en stappen te nemen ten aanzien van asielzoekers, behoudens oorlogsmisdadigers en veroordeelden wegens ernstige delicten, die hun eerste aanvraag voor 1 april 2001 indienden en Nederland niet hebben verlaten.
Bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 7 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1110) heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, bericht dat in afwachting van het debat met de Tweede Kamer over de motie-Bos een pas op de plaats wordt gemaakt waar het gaat om de effectuering van de daadwerkelijke uitzetting van vreemdelingen in het project Terugkeer, met dien verstande dat de pas op de plaats geen betrekking heeft op vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard, waarbij openbare orde aspecten spelen of op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
In de op 12 december 2006 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen motie-Dijsselbloem, wordt, voor zover thans van belang, de regering verzocht deze pas op de plaats in het uitzettingenbeleid te verlengen in afwachting van de afronding van de formatiebesprekingen.
In de brief van 13 december 2006 van de minister-president aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal waarin het kabinetsbesluit is neergelegd, is vermeld dat het kabinet zich diepgaand heeft beraden op de motie-Dijsselbloem en dat in deze beraadslagingen de kabinetsreacties op de eerder aangenomen moties met betrekking tot een generaal pardon en een moratorium zijn betrokken. Het kabinet heeft, aldus de brief, besloten om ten aanzien van de groep ex-asielzoekers die in de laatste fase van behandeling zijn bij het project Terugkeer gedurende de demissionaire periode de gedwongen uitstroom uit het project niet te effectueren wanneer dat op humanitaire bezwaren stuit, in het bijzonder bij gezinnen met kinderen. De uitzettingen van deze groep worden per direct opgeschort.
2.2.2. De bij de motie-Dijsselbloem gevraagde verlenging van de zogenoemde pas op de plaats ziet uitsluitend op de in de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 7 december 2006 omschreven groep van ex-asielzoekers waarvoor de naar aanleiding van de motie-Bos gemaakte pas op de plaats geldt. Het kabinetsbesluit van 13 december 2006, dat een reactie is op de motie-Dijsselbloem, moet in dat licht worden bezien. Voor het oordeel dat het kabinet in afwijking van die motie de uitgezonderde ex-asielzoekers met criminele antecedenten niet langer heeft willen uitsluiten van de gemaakte pas op de plaats, biedt de brief waarin het kabinetsbesluit is neergelegd geen grond. De rechtbank heeft dit miskend. Grief 2 slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het voorgaande nog moet worden beslist, als volgt.
2.3.1. De minister heeft ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht dat de vreemdeling niet valt onder de groep ex-asielzoekers waarop de zogenoemde pas op de plaats van toepassing is omdat ten aanzien van hem openbare orde aspecten spelen. In een brief van 21 december 2006 aan de rechtbank, zoals nader toegelicht ter zitting van de Afdeling, heeft de minister te kennen gegeven dat voor de openbare orde aspecten wordt aangesloten bij de in de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) opgenomen voorschriften inzake de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens gevaar voor de openbare orde alsmede bij het terzake daarvan in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid.
2.3.2. Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
Volgens paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt een eens gepleegd misdrijf niet blijvend tegengeworpen. Indien er geen sprake is van het meermalen plegen van strafbare feiten en de vreemdeling ook niet ongewenst is verklaard, wordt de veroordeling of transactie na verloop van tijd niet meer gebruikt om de aanvraag af te wijzen. Bij de termijn gedurende welke een gesanctioneerd misdrijf reden blijft vormen om de aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning af te wijzen, wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds drugs- en geweldsmisdrijven en anderzijds andere misdrijven. Ingeval van een veroordeling of transactie wegens drugs- dan wel geweldsmisdrijven bedraagt die termijn tien jaren. De termijn vangt aan op de dag waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden of het transactievoorstel is aanvaard. Indien de tenuitvoerlegging van de sanctie pas later heeft plaatsgevonden, vangt de termijn aan op de dag waarop de sanctie volledig ten uitvoer is gelegd.
2.3.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 24 juli 1998 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden wegens een geweldsmisdrijf. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet behoort tot de groep ex-asielzoekers ten aanzien van wie de uitzettingen door het kabinet zijn opgeschort. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat in het geval van de vreemdeling zicht op uitzetting ontbreekt.
2.4. De Afdeling zal het inleidend beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2006 in
zaak no. AWB 06/60140;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak