200607076/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/36098 en 05/38274 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 augustus 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
Bij onderscheiden besluiten van 1 juli 2004 heeft appellant (hierna: de minister), voor zover hier van belang, geweigerd om [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij onderscheiden besluiten van 12 oktober 2005 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu de vreemdelingen zich hebben beroepen op individuele klemmende redenen van humanitaire aard die verder strekken dan de lange duur van hun procedure, hij bij de beoordeling van hun mogelijke aanspraken op een verblijfsvergunning regulier op de voet van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) niet heeft kunnen volstaan met de overweging dat het lange tijdsverloop in de asielprocedure onvoldoende is voor het verlenen van een verblijfsvergunning, heeft miskend dat hij niet bevoegd is op de voet van voormeld artikel een vergunning te verlenen, omdat de vreemdelingen geen aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier hebben ingediend.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de minister bevoegd een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, is hij bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge het tweede lid wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 zijn die beperkingen vermeld en ingevolge het derde lid kan de minister een verblijfsvergunning verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, kan de verblijfsvergunning van artikel 14 slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met een verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, of een verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
In artikel 3.17a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt als zodanig aangewezen de beperking als verblijf als meerderjarige ex-bama (begeleid alleenstaande minderjarige asielzoeker).
2.1.2. De bevoegdheid van de minister om in afwijking van de in de artikelen 14, 20, 28 en 33 van de Vw 2000 neergelegde hoofdregel dat een verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in het eerste lid van die bepaling genoemde dan wel op de voet van het tweede lid aangewezen beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan. Nu individuele klemmende redenen van humanitaire aard niet onder de in die bepaling genoemde beperkingen vallen, noch bij ministeriële regeling als beperking zijn aangewezen, kon de minister ambtshalve geen verblijfsvergunning op deze grond verlenen. Nu voorts niet is gebleken dat de vreemdelingen een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier hebben ingediend, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat voor toetsing door hem aan artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, geen grondslag aanwezig was. De grief slaagt.
2.2. Gelet op het vorenoverwogene slaagt ook grief 2, ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de minister niet ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van het tijdsverloop in de asielprocedure kon verlenen, hij in redelijkheid heeft kunnen afzien van het horen in bezwaar.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 12 oktober 2005, gelet op het vorenoverwogene en nu de beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 augustus 2006 in de
zaken nos. AWB 05/36098 en 05/38274;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak