200606173/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/7652 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 21 juli 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juli 2006, verzonden op 25 juli 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge onderdeel C1/5.8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is het toerekenbaar ontbreken van documenten ten aanzien van een van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas, reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling toerekenbaar niet beschikt over documenten ter ondersteuning van haar reisroute. Tegen dit oordeel van de rechtbank is in hoger beroep niet opgekomen, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.
De grieven 1 en 2 zien op het eveneens door de minister aan de vreemdeling tegengeworpen ontbreken van identiteits- en nationaliteitsdocumenten. Nu een oordeel daaromtrent niet kan afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat de minister gelet op het ontbreken van reisdocumenten artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) terecht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen, heeft de minister bij een bespreking van deze grieven geen belang.
2.2. In grief 3 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de door de vreemdeling overgelegde contra-expertise een concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid van de door Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) verrichte taalanalyse, heeft miskend dat de vreemdeling geen informatie kan verschaffen over haar gestelde afkomst en leefomgeving. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat hij de taalanalyse niet, althans niet zonder nader onderzoek dan wel motivering, aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, aldus de minister.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 maart 2005 in zaak no. 200409345/1, JV 2005/188) kan de minister, indien bij hem twijfel is gerezen aan de door de vreemdeling die een asielaanvraag indient gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen de stamafkomst of plaats van herkomst, de vreemdeling voorstellen een taalanalyse te doen verrichten. Aldus komt de minister de desbetreffende vreemdeling tegemoet in de op deze ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Indien de minister een taalanalyse aanbiedt, dient deze op zodanige wijze te worden uitgevoerd, dat die de daaraan verbonden conclusie kan dragen.
2.2.2. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 9 mei 2006 in zaak no. 200600375/1, JV 2006/249) is uitgangspunt dat de taalanalyse tot stand komt onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd. De taalanalisten zijn op zorgvuldige wijze geselecteerd en staan onder voortdurende kwaliteitscontrole.
Wil een vreemdeling erin slagen de gerezen twijfel omtrent zijn nationaliteit en stamafkomst, bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise, weg te nemen, dan zal die contra-expertise, zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2005 in zaak no. 200501013/1, JV 2005/426) concrete aanknopingspunten dienen te bieden voor twijfel aan de juistheid van de taalanalyse.
2.2.3. De vreemdeling stelt afkomstig te zijn uit Somalië en tot de Bajuni-gemeenschap te behoren. Gebleken is dat zij tijdens de gehoren zowel Bajuni als Swahili heeft gesproken. De vreemdeling heeft verklaard geen Somali te spreken.
In het Rapport Taalanalyse van 2 augustus 2005 van het BLT wordt geconcludeerd dat de vreemdeling op grond van de wijze waarop zij het Swahili spreekt is te herleiden tot zowel de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Kenia als die binnen Tanzania.
In reactie op het voornemen heeft de vreemdeling bij haar zienswijze van 6 december 2005 een rapport van een contra-expertise overgelegd. In dit ongedateerde rapport concludeert de opsteller daarvan, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling het standaard Swahili spreekt zoals dat aan de kust van Somalië en Kenia wordt gesproken, dat het aannemelijk is dat zij een Bajuni is uit Zuid-Somalië of Noord-Kenia en dat een analyse in het Bajuni uitsluitsel zou kunnen bieden over haar herkomst.
In de, naar aanleiding van de contra-expertise uitgebrachte, reactie van het BLT van 23 januari 2006 wordt onder meer geconcludeerd dat in de contra-expertise niet wordt ingegaan op de vaststelling dat de vreemdeling niet in staat is inhoudelijke informatie te verschaffen over het gebied waar zij is geboren en opgegroeid en geen enkele kennis van het Somali heeft, zodat zij eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Somalië.
In de reactie van de opsteller van de contra-expertise van 13 februari 2006, op voornoemde reactie van het BLT, wordt nogmaals gewezen op de mogelijkheid een taalanalyse in het Bajuni af te nemen.
2.2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet zonder nader onderzoek op de onderzoeksresultaten van de uitgevoerde taalanalyse heeft mogen afgaan, omdat de conclusie in het rapport van de contra-expertise, dat het aannemelijk is dat de vreemdeling een Bajuni is die uit Zuid-Somalie of Noord-Kenia afkomstig is, een concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid daarvan.
Met die overweging heeft de rechtbank miskend dat de minister aan de conclusie dat de vreemdeling eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Somalië mede ten grondslag heeft gelegd dat zij geen concrete informatie kan verschaffen over haar gestelde leefomgeving en de gebruiken van de Bajuni-gemeenschap in Kismayo in Somalië en zij voorts geen enkele kennis van het Somali heeft. Nu in de contra-expertise niet wordt opgekomen tegen de overige onderdelen waarop de conclusie van de taalanalyse is gebaseerd kan de uitslag van een eventuele in het (Ki)Bajuni af te nemen taalanalyse, wat daar ook van zij, niet afdoen aan die conclusie.
Aldus heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om aan de deugdelijkheid en zorgvuldigheid van de onder verantwoordelijkheid van het BLT verrichte taalanalyse te twijfelen en is de vreemdeling er met het door haar overgelegde rapport van de contra-expertise niet in geslaagd om zodanige twijfel op te roepen over de juistheid van de taalanalyse, dat deze daarom niet ten grondslag mocht worden gelegd aan de in het besluit getrokken conclusie dat zij de door haar gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De grief slaagt.
2.3. De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 26 januari 2006 op rechtmatigheid worden onderzocht in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. Gelet op hetgeen in het besluit van 26 januari 2006 en het daarin ingelaste voornemen is overwogen omtrent de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over haar afkomst, waaronder begrepen de uitkomst van de taalanalyse, gelezen in samenhang met de reactie van het BLT van 23 januari 2006, kan hetgeen de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd, in het licht van het hiervoor overwogene, niet tot het oordeel leiden dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig is.
2.6. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 21 juli 2006 in zaak
no. AWB 06/7652;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak