ECLI:NL:RVS:2007:AZ9548

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601658/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid' en goedkeuring door de gemeenteraad van Hoogeveen

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Buitengebied Zuid' door de gemeenteraad van Hoogeveen, dat op 30 juni 2005 is vastgesteld. Appellanten, de stichtingen 'Milieufederatie Drenthe' en 'Het Drentse Landschap', hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten van Drenthe. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 november 2006 behandeld. De appellanten betogen dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen 'Landelijk gebied I', 'Landelijk gebied II' en 'Landelijk gebied III' onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming van natuurwaarden. Ze stellen dat de aanduiding 'bestaand bos' niet adequaat is vertaald in de planvoorschriften en dat de regeling voor intensieve veehouderij niet in overeenstemming is met het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar heeft geoordeeld dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming 'Landelijk gebied III', voor zover deze betrekking hebben op de natuurgebieden aan de Hendrikus Zomerweg en het reservaatgebied Kerkenveld, niet voldoende bescherming biedt voor de natuurwaarden. De Afdeling heeft het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe vernietigd voor deze plandelen en heeft goedkeuring onthouden aan deze delen van het bestemmingsplan. De overige delen van het bestemmingsplan zijn in stand gebleven, en het beroep van de appellanten is gedeeltelijk gegrond verklaard.

Uitspraak

200601658/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Milieufederatie Drenthe" en de stichting "Het Drentse Landschap", beide gevestigd te Assen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 juni 2005, het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" gewijzigd vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 januari 2006, kenmerk 5.1/2005006839, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 maart 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 8 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juni 2006  heeft verweerder medegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot een nadere reactie.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Scheringa, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Oldenhuis, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Hoogeveen, vertegenwoordigd door L. Benning en J. Blom, ambtenaren van de gemeente.
Bij brief van 15 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2006, heeft verweerder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft aanleiding gezien onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot heropening van het onderzoek. Zij heeft hiervan bij brief van 4 december 2006 kennis gegeven aan partijen en heeft partijen in de gelegenheid gesteld op het nadere stuk te reageren.
Bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2006, is van de zijde van de gemeenteraad een reactie ingediend. Bij brief van 13 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2006, is van de zijde van verweerder een reactie ingediend. Bij brief van 15 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2006, is van de zijde van appellanten een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3.    Het plan voorziet in een actuele regeling voor het landelijk gebied van de gemeente Hoogeveen ten zuiden van de Hoogeveensche Vaart en ten oosten van de N48.
In de plantoelichting staat dat, aangezien juist nu op het platteland veel verandert in de zin van een afname van het aantal agrarische bedrijven en de toename van het natuurareaal, er behoefte is aan een vorm van planning die een kader schept, waarbinnen veranderingen kunnen plaatsvinden. In dit verband is volgens de toelichting gekozen voor een vorm van planning waarbij het beschermen van de in het plangebied aanwezige kwaliteiten voorop staat. Daarbinnen is de ontwikkelingsruimte voor de verschillende buitengebiedfuncties beschreven die passen binnen de kaders die door deze kwaliteiten worden gesteld. Gekozen is derhalve voor een minder gedetailleerd plan, dat daardoor globaler en flexibeler van opzet is, zo staat in de plantoelichting.
De plandelen "Landelijk gebied I", "Landelijk gebied II" en "Landelijk gebied III"
Het standpunt van appellanten
2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Landelijk gebied I", "Landelijk gebied II" en "Landelijk gebied III". Volgens appellanten bieden deze plandelen onvoldoende waarborg voor de bescherming van de natuurwaarden in deze gebieden. Daarnaast heeft de aanduiding "bestaand bos" volgens appellanten geen vertaling gekregen in de planvoorschriften.
Ten aanzien van het plandeel met de bestemming
"Landelijk gebied III" stellen appellanten dat dit plandeel op grond van het Integraal gebiedsplan Drenthe is aangeduid als een zogenoemd Ruime Jas gebied en dat de regeling in het plan voor dit plandeel ten onrechte niet in overeenstemming is met het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). In dit verband voeren appellanten aan dat ten onrechte niet wordt voorzien in de opname van een aanlegvergunningstelsel, waarin het scheuren van graslanden en diepploegen vergunningplichtig is gesteld. Bovendien passen de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij, die het plan ten aanzien van dit plandeel mogelijk maakt, niet binnen dit zogenoemde Ruime Jas gebied, aldus appellanten. Voorts stellen appellanten dat ten onrechte geen nadere aanduiding voor het natuurgebied aan de Hendrikus Zomerweg en het reservaatgebied Kerkenveld is opgenomen.
Het standpunt van verweerder
2.5.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
2.5.1.    Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat uit de doeleindenomschrijving bij de plandelen met de bestemmingen "Landelijk gebied I", "Landelijk gebied II" en "Landelijk gebied III" blijkt dat de hierbinnen gelegen gronden, inclusief de gronden met de aanduiding "bestaand bos", onder andere zijn bestemd voor behoud en herstel van landschappelijke en natuurlijke waarden. Volgens verweerder wordt hiermee een belangrijke waarborg voor bescherming gegeven.
Verweerder heeft voorts ten aanzien van het natuurgebied aan de Hendrikus Zomerweg en het reservaatgebied Kerkenveld gesteld dat, ook al ontbreekt een specifieke aanduiding voor deze gebieden binnen de bestemming "Landelijk gebied III", die bestemming voldoende waarborgen en mogelijkheden biedt voor het behoud en het herstel van natuurwaarden. Verder zijn deze gebieden inmiddels verworven door een natuurbeschermingsinstantie.
Verweerder heeft ten aanzien van het Ruime Jas gebied aangegeven dat een recente inventarisatie van in het gebied voorkomende vegetatie heeft uitgewezen dat aard en omvang niet van dien aard zijn dat die een aanlegvergunningstelsel voor het scheuren van graslanden en diepploegen rechtvaardigen. Voorts stelt verweerder dat de regeling ten aanzien van intensieve veehouderij past binnen het beleid van het Provinciaal Omgevingsplan 2004. Volgens verweerder hebben slechts de agrarische bedrijven met bestaande intensieve veehouderij mogelijkheden tot uitbreiding van het staloppervlak als dat noodzakelijk is uit een oogpunt van dierenwelzijn.
De vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1.    Het tweede Provinciaal Omgevingsplan Drenthe (hierna: POP II) is vastgesteld door de Provinciale Staten van Drenthe op 7 juli 2004. Het POP II vormt het beleidskader voor het totale omgevingsbeleid van Drenthe met een planperiode tot 2010, dan wel 2015 voor bepaalde onderdelen.
In het POP II wordt het beleid voor het landelijk gebied in hoofdzaak beschreven. Om een ordening te kunnen aanbrengen, geldt een systeem van integrale zonering voor het landelijk gebied, waarbij dit gebied wordt ingedeeld in zes globale zones. In het POP II zijn de hoofdlijnen van de integrale zonering voor het landelijk gebied weergegeven, waarin duidelijk wordt gemaakt welke functies aan een zone zijn toegekend en hoe de functies zich tot elkaar verhouden. Elke zone kent een eigen integraal beleidskader voor mogelijke ontwikkelingen. Binnen deze zonering zijn onder meer beleidslijnen beschreven voor bebouwing, bebossing, kwekerijen en recreatie.
In zone I en II staat de uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop. In zone III zijn landbouw, recreatief gebruik en de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie gelijkwaardig. In zone IV zijn dezelfde doeleinden van belang, maar verschilt de onderlinge verhouding per gebied. In zone V gaat het om behoud, herstel of ontwikkeling van natuurwaarden en in zone VI om de meervoudige doelstelling van de bossen.
In het POP II staat dat de EHS onder meer bestaat uit de in het Integraal gebiedsplan Drenthe begrensde natuur- en beheersgebieden. De EHS wordt onder andere gerealiseerd door het aankopen van cultuurgronden en het afsluiten van beheersovereenkomsten. De begrensde gebieden worden ook wel als de zogenoemde Ruime Jas gebieden aangemerkt. Volgens het POP II worden deze Ruime Jas gebieden tot de EHS gerekend als meer dan 20% van het begrensde gebied door rijksinstrumentarium wordt gedekt. Volgens de tekst van het POP II worden de huidige Ruime Jas gebieden niet tot de EHS gerekend.
Voorts staat in het POP II dat het provinciebestuur ten aanzien van de intensieve veehouderij al geruime tijd een terughoudend beleid voert. In zone I en zone II wordt enige ruimte geboden voor continuïteit van bedrijven met perspectief. Daarnaast wordt beperkte ruimte geboden voor het oplossen van knelpunten voor natuur en milieu door verplaatsing van bestaande bedrijven. De ruimte die wordt geboden voor uitbreiding, dan wel inplaatsing, neemt per zone af.
In dit verband is aangegeven dat vestiging of uitbreiding van intensieve veehouderijen, alsmede van een tak van intensieve veehouderij, in de zones III en IV niet mogelijk is. Uitbreiding van de staloppervlakte van bestaande intensieve veehouderijen tot maximaal 25% van het aantal dieren is in deze zones slechts toegestaan ter voldoening van dierenwelzijneisen. In zone V en VI wordt uitbreiding van intensieve veehouderijen niet toegestaan.
Op de Functiekaart I van het POP II is het Ruime Jas gebied deels als zone II en deels als zone III aangeduid.
2.6.2.    De plandelen met de bestemming "Landelijk gebied I", "Landelijk gebied II" en "Landelijk gebied III" zijn alle bestemd voor behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden en daarnaast voor een aantal met name genoemde sociaal-economische doeleinden. In de bijbehorende planregelingen zijn bepalingen opgenomen die de verhouding tussen de verscheidene doeleinden regelen, alsmede nadere eisen- en vrijstellingsregelingen en aanlegvergunningenstelsels.
2.6.3.    Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften mag de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee per bedrijf aangegeven met "grondgebonden agrarisch bedrijf" en "grondgebonden agrarisch bedrijf met bestaande intensieve tak" ten hoogste 250 m2 dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte bedragen en per bedrijf aangegeven met "agrarisch bedrijf" ten hoogste de bestaande oppervlakte, vermeerderd met 250 m2 of ten hoogste 10% van de bestaande oppervlakte indien deze oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m2.
Ingevolge het vijfde lid, onder 3, van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een vergroting van het oppervlak ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee, bij de met "grondgebonden agrarisch bedrijf met bestaande intensieve tak" en "agrarisch bedrijf" aangeduide bedrijven, uitsluitend indien dit noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
2.6.4.    Op de plankaart is voor verscheidene gebieden de aanduiding "bestaand bos" opgenomen. In de planvoorschriften is binnen de onderscheiden bestemmingen opgenomen in welk verband deze aanduiding betekenis heeft.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.5.    In het voorliggende bestemmingsplan is een vorm van planning gekozen waarbij is aangesloten bij de systematiek van het POP II beleid. Het plan is globaal en flexibel van aard. De plandelen zijn op de plankaart overeenkomstig de zonering uit het POP II begrensd. Het POP II beleid is door appellanten niet bestreden. De Afdeling stelt vast dat de gronden met de bestemmingen "Landelijk gebied I en Landelijk gebied II" overeenkomen met zones I en II uit het POP II, en dat het agrarisch gebruik op economische grondslag in deze gebieden zowel in het POP II als in het bestemmingsplan voorop staat. Ten aanzien van deze gebieden hebben appellanten hun stelling dat het beleid inzake de bescherming van natuurwaarden in het plan niet voldoende doorwerking heeft gevonden niet nader met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat deze plandelen niet in strijd zijn met het POP II.
2.6.6.    Binnen het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied III" is overeenkomstig zone III uit het POP II het agrarisch gebruik aan natuurbehoud gelijkwaardig. Het plan staat voor wat betreft deze bestemming niet aan de realisering van de EHS volgens het beleid inzake Ruime Jas gebieden in de weg. Voor zover appellanten ten aanzien van dit plandeel stellen dat ten onrechte niet wordt voorzien in de opname van een aanlegvergunningenstelsel ten behoeve van het scheuren van graslanden en diepploegen, overweegt de Afdeling dat appellanten geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit zou volgen dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de aard en omvang van de in het gebied voorkomende vegetatie niet van dien aard zijn dat deze een aanlegvergunningstelsel voor het scheuren van graslanden en diepploegen rechtvaardigt.
2.6.7.    Voor zover appellanten hebben gewezen op het beleid dat in Ruime Jas gebieden geldt ten aanzien van intensieve veehouderijen heeft verweerder zich ten aanzien van dit plandeel evenwel ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met het POP II.
Gezien de bewoordingen van het POP II ten aanzien van de intensieve veehouderijen die zijn gesitueerd in zone III, is uitbreiding van intensieve veehouderijen binnen deze zone uitsluitend toegestaan ter voldoening van dierenwelzijneisen. Verweerder heeft hieromtrent ter zitting gewezen op de omstandigheid dat in artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften, is opgenomen dat uitbreiding van het staloppervlak van agrarische bedrijven met bestaande intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan indien dit noodzakelijk is uit een oogpunt van dierenwelzijn. Verweerder is er hierbij aan voorbijgegaan dat de bebouwingsvoorschriften neergelegd in artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, in algemene zin voorzien in nieuwvestiging en uitbreiding, zonder dat daaraan een voorwaarde is gesteld die betrekking heeft op dierenwelzijneisen. Ingevolge dit planvoorschrift is toepassing van het vijfde lid van dit artikel, waarin de koppeling met de welzijnsnormen is opgenomen, slechts aan de orde wanneer de bebouwingsvoorschriften worden overschreden.
Gelet daarop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planvoorschriften, voor zover deze tot gevolg hebben dat de bestaande oppervlakte intensieve veehouderij kan worden uitgebreid, niet in strijd zijn met het hiervoor genoemde beleid in het POP II.
2.6.8.    Niet in geschil is dat het gebied Hendrikus Zomerweg een natuurgebied is en het gebied Kerkenveld een reservaatgebied en dat beide gebieden eigendom zijn van een natuurbeschermingsinstantie. Blijkens de stukken dienen deze gebieden als natuurgebied te worden behouden. Vaststaat dat de bestemming "Landelijk gebied III" een ruimere doeleindenomschrijving heeft dan het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden. Hoewel in het bestreden besluit staat dat de bestemming voldoende waarborgen biedt ter bescherming van de natuurwaarden, is ter zitting desgevraagd door verweerder gesteld dat voor deze gebieden het opnemen van een afzonderlijke aanduiding in de rede ligt.
Onder deze omstandigheden bestaat grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Landelijk gebied III", voor zover deze betrekking heeft op deze twee natuurgebieden, voldoende bescherming biedt ter behoud van bedoelde natuurwaarden.
Eindconclusie ten aanzien van "Landelijk gebied I, II en III"
2.6.9.    Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zinsneden 'ten hoogste 250 m2 dan wel' en 'vermeerderd met 250 m2 of ten hoogste 10 % van de bestaande oppervlakte indien deze oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m2' in artikel 6, derde lid, onder a, tweede alinea, niet in strijd zijn met het POP II. Het beroep is op dit punt gegrond en het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4a, tiende lid, van de WRO.
Voorts heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Landelijk gebied III", voor zover deze betrekking hebben op het natuurgebied aan de Hendrikus Zomerweg en het reservaatgebied Kerkenveld niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door deze plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelf in de zaak te voorzien door goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat verweerder zich ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Landelijk gebied I" en "Landelijk gebied II" en het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied III" voor zover geen betrekking op de twee genoemde natuurgebieden, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Bosgebied Schoonhoven
Het standpunt van appellanten
2.7.    Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Schoonhoven I". Appellanten betogen in dit verband dat deze bestemming onvoldoende bescherming biedt aan de aanwezige en potentiële natuurwaarden door de uitbreidingsmogelijkheden die worden gegeven voor functies zoals recreatie, kwekerijen, wonen, tuincentra en agrarische bedrijven. Volgens appellanten is het bosgebied Schoonhoven ten onrechte opgedeeld in een plandeel met de bestemming "Schoonhoven I" en een plandeel met de bestemming "Schoonhoven II".
Het standpunt van verweerder
2.8.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder stelt ten aanzien van het bosgebied Schoonhoven dat de hieraan gegeven bestemmingen met de daaraan verbonden voorschriften een adequate doorwerking van het voorgestane provinciaal omgevingsbeleid leveren.
De vaststelling van de feiten
2.9.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1.    Op de Functiekaart I van het POP II is het overgrote noordelijke deel van het bosgebied Schoonhoven als zone VI aangeduid en het resterende zuidelijke deel van dit bosgebied als zone V.
Binnen de gebieden die zijn aangeduid als zone V is volgens het POP II het behoud, herstel of de ontwikkeling van natuurwaarden van belang. Daarbij kunnen ook aspecten van cultuurhistorie een rol spelen. Verder staat in het POP II dat andere doeleinden slechts aanvaardbaar zijn voor zover deze verenigbaar zijn met, of ten dienste staan van, de natuurdoelstelling. Voor de gebieden die zijn aangeduid als zone VI is aangegeven dat het in deze zone om de meervoudige doelstelling van de bossen gaat. Dit betreft zowel houtproductie, recreatief medegebruik, als behoud en ontwikkeling van de waarden van natuur, cultuurhistorie en landschap. De vestiging van nieuwe bebouwing is binnen deze zone slechts mogelijk voor zover dit noodzakelijk is voor het beheer van het bos.
Voor de bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunten en het overige toegepaste provinciaal omgevingsbeleid wordt verwezen naar overweging 2.6.1.
2.9.2.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden met de bestemming "Schoonhoven I" bestemd voor:
-behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden;
-en voor onder meer de volgende sociaal economische doeleinden: uitoefening van het agrarisch bedrijf, dagrecreatie, alsmede onder meer wonen, kwekerijen, tuincentra en niet-agrarische bedrijven voor zover voorzien van een daarop betrekking hebbende aanduiding.
2.9.3.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden met de bestemming "Schoonhoven II" bestemd voor:
-behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden;
-en voor onder meer de volgende sociaal economische doeleinden: dagrecreatie, bosbouw en verkeer uitsluitend voor zover het de bestaande wegen betreft.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het overgrote noordelijk deel van het bosgebied Schoonhoven binnen de zogenoemde POP- zone VI ligt en het resterende zuidelijke deel binnen de POP- zone V. Verweerder heeft aangegeven dat ten aanzien van dit bosgebied de keuze is gemaakt om de zonering, zoals neergelegd in het POP II, te laten doorwerken in het bestemmingsplan. In dit verband is het bosgebied Schoonhoven opgedeeld in twee plandelen en is aan elk plandeel een bestemming toegekend conform de zonering van het POP II. Vaststaat dat ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Schoonhoven I" meer sociaal economische doeleinden mogelijk zijn gemaakt dan voor het plandeel met de bestemming "Schoonhoven II". De Afdeling acht dit niet onredelijk.
De in de planvoorschriften opgenomen regeling bij de desbetreffende bestemmingen verschilt in de mate van bescherming die wordt geboden aan de aanwezige natuurwaarden. Met appellanten is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het beleid dat van toepassing is op het plandeel met de bestemming "Schoonhoven I" doorwerking heeft gevonden in het bestemmingsplan. In dit kader stelt de Afdeling vast dat het plan binnen dit plandeel naast onder meer recreatief medegebruik en bosbouw tevens agrarische bedrijvigheid en andere functies toestaat. Niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de in de planregeling opgenomen mogelijkheden, voor zover deze niet in het POP II zijn genoemd, zich verenigen met het in het POP II opgenomen beleid. Evenmin is duidelijk in hoeverre deze planregeling is afgestemd op de bestaande situatie en in hoeverre wordt voorzien in nieuwe mogelijkheden.
Gelet op het voorgaande berust het besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Schoonhoven I", niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit dient op dit punt, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te worden vernietigd.
Motorcross Zuidwolde
Het standpunt van appellanten
2.11.    Appellanten stellen verder dat ten onrechte de aanduiding "50 dB(A)-zone motorcrossterrein" op de plankaart is opgenomen. Volgens appellanten bestaat er geen noodzaak meer tot de opname van deze geluidscontour, aangezien de gedoogvergunning voor de motorcross Zuidwolde is ingetrokken.
Het standpunt van verweerder
2.12.    Verweerder heeft de opname van de geluidscontour niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend
Het oordeel van de Afdeling
2.13.    De aanduiding "50 dB(A)-zone motorcrossterrein" komt niet voor in de planvoorschriften. Aan deze aanduiding komt derhalve geen bindende betekenis toe. De bezwaren van appellanten inzake de geluidscontour, wat daar verder van zij, missen derhalve feitelijke grondslag en kunnen buiten beschouwing worden gelaten.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.14.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 10 januari 2006, kenmerk 5.1/2005006839, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de zinsneden 'ten hoogste 250 m2 dan wel' en 'vermeerderd met 250 m2 of ten hoogste 10 % van de bestaande oppervlakte indien deze oppervlakte meer bedraagt dan 2.500 m2' in artikel 6, derde lid, onder a, tweede alinea, van de planvoorschriften,
b. de plandelen met de bestemming "Landelijk gebied III", voor zover deze betrekking hebben op het natuurgebied aan de Hendrikus Zomerweg en het reservaatsgebied Kerkenveld,
c. het plandeel met de bestemming "Schoonhoven I";
III.    onthoudt goedkeuring aan de onder II b genoemde plandelen;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover het betreft de onder II b genoemde plandelen;
V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro); het dient door de provincie Drenthe aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren                     w.g. Langeveld
Voorzitter                               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007
317-522.