200604349/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/1368 en 06/663 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 28 april 2006 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Apeldoorn,
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 10 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een schuur/berging op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Apeldoorn.
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 28 april 2006, waarvan proces-verbaal is verzonden op 8 mei 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het college opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en de bouwvergunning van 10 december 2004 geschorst. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 21 augustus 2006 hebben [wederpartijen] een reactie ingediend.
Bij besluit van 13 november 2006 heeft het college het door [wederpartijen] tegen het besluit van 10 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 5 december 2006 hebben [wederpartijen] nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 21 december 2006 heeft het college een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 28 december 2006 hebben [wederpartijen] een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door E. Martens, en het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge en J.M. van Wegen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartijen] in persoon gehoord.
2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er gebreken kleven aan het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van het Gelders Genootschap (hierna: de commissie) van 21 maart 2005, aan de voorbereiding daarvan en daarmee aan het besluit van 13 juli 2005. Daartoe voert hij aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het door [wederpartijen] ten aanzien van de welstand overgelegde tegenadvies van 17 januari 2005 (hierna: het tegenadvies) niet is opgesteld door een deskundige.
2.1.1. Dit betoog faalt. Vast staat dat de opsteller van het tegenadvies, ir. M. Tabak (hierna: Tabak), werkzaam is als architect. Uit dien hoofde kan hij vakbekwaam worden geacht op het gebied van bouwkunst. Anders dan appellant betoogt kan het enkele feit dat niet is gebleken dat Tabak beschikt over bijzondere deskundigheid op het gebied van de welstandstoetsing, niet leiden tot het oordeel dat zijn advies ten aanzien van de welstandsaspecten van de schuur als ondeskundig moet worden aangemerkt. Met de enkele stelling dat Tabak niet ter zake kundig is, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat diens deskundigheid in twijfel moet worden getrokken. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.1.2. Voorts betoogt appellant tevergeefs dat in het tegenadvies niet is ingegaan op de welstandsnota en dat daarin niet is geconstateerd dat de schuur in strijd is met redelijke eisen van welstand. In het tegenadvies wordt immers op basis van de daarin gehanteerde argumentatie de conclusie getrokken dat het plan niet in overeenstemming is met de welstandsnota en de eerdere negatieve welstandsadviezen van de commissie van 1 juni 2004 en 24 augustus 2004, zodat het dient te worden afgekeurd.
2.2. Appellant komt ten slotte op tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing van de bouwvergunning van 10 december 2004. De Afdeling houdt het ervoor dat met het opleggen van deze voorlopige voorziening toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De voorzieningenrechter heeft echter in strijd met die bepaling niet het tijdstip bepaald waarop deze voorlopige voorziening vervalt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is bepaald op welke datum de schorsing van de bouwvergunning van 10 december 2004 vervalt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling bepalen dat deze schorsing met de openbaarmaking van deze uitspraak komt te vervallen.
2.4. Bij besluit van 13 november 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 28 april 2006, opnieuw beslist op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig zijn van het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht een beroep van [wederpartijen] te zijn ontstaan tegen dit besluit, dat door de Afdeling bij de behandeling van het hoger beroep kan worden betrokken. De enkele stelling van [wederpartijen] dat zij hun gronden tegen dit nieuwe besluit niet aan de rechtbank kunnen voorleggen, waardoor een rechterlijke instantie wordt overgeslagen, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling het beroep niet bij de behandeling van het hoger beroep kan betrekken, nu zulks immers voortvloeit uit de strekking van voormelde bepalingen.
De Afdeling acht geen omstandigheden aanwezig om het beroep niet bij de behandeling van het hoger beroep te betrekken.
2.5. Het college mag, hoewel het niet aan een advies van de welstandscommissie is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoets bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen.
Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2006 is het bouwplan op 15 juni 2006 besproken in het openbare gedeelte van de vergadering van de commissie. Op 26 juli 2006 heeft de commissie opnieuw een positief advies uitgebracht. In dit advies is ingegaan op de eerdere uitgebrachte negatieve adviezen en heeft de commissie uiteen gezet om welke redenen zij het thans voorliggende bouwplan niet in strijd met redelijke eisen van welstand acht. Voorts is daarbij ingegaan op de door Tabak in het tegenadvies aangehaalde punten.
Bij de welstandstoetsing is terecht uitgegaan van de door het bestemmingsplan toegestane maatvoering van het bouwplan, waarbij de Afdeling wijst op de vaste rechtspraak over de verhouding tussen een bestemmingsplan en de welstandstoetsing (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006 in zaak no. 200502588/1, www.raadvanstate.nl). Gelet op de uiteenzetting in het besluit van 13 november 2006, waarin het tegenadvies in aanmerking is genomen, moet worden geoordeeld dat het college het overnemen van het advies van de commissie van 26 juli 2006 in voldoende mate heeft toegelicht. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het advies van de commissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.6. Het college heeft weliswaar in het besluit van 13 november 2006, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ten onrechte de conclusie getrokken dat Tabak niet als deskundige kan worden aangemerkt, doch niettemin, zoals onder 2.5 is overwogen, in dat besluit tevens inhoudelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestond het advies van de welstandscommissie niet te volgen. Nu, gelet op het vorenstaande, geen grond wordt gezien om dit inhoudelijke oordeel voor onjuist te houden, ziet de Afdeling geen aanleiding om het besluit van 13 november 2006 te vernietigen.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 13 november 2006 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.9. De Afdeling ziet aanleiding te gelasten dat de secretaris van de Raad van State het door appellant gestorte recht terugstort.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 28 april 2006 in de zaken nos. 05/1368 en 06/663, voor zover daarbij niet is bepaald op welke datum de schorsing van de bouwvergunning van 10 december 2004 vervalt;
III. bepaalt dat deze schorsing met de openbaarmaking van deze uitspraak vervalt;
IV. verklaart het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 13 november 2006 ongegrond;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007