ECLI:NL:RVS:2007:AZ9532

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605763/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van huursubsidies en terugvordering door de Minister van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om de herziening van huursubsidies die door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn toegekend aan appellante voor de perioden van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001, 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 en 1 juli 2002 tot 1 juli 2003. Bij besluiten van 29 november 2004 heeft de minister deze subsidies herzien en vastgesteld op nihil, en bovendien een bedrag van € 4.412,43 aan ten onrechte uitbetaalde subsidies teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister op 30 maart 2005. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 26 juni 2006 het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij gedurende de relevante perioden haar hoofdverblijf had in de woning waarvoor zij huursubsidie ontving. De rechtbank had volgens haar onvoldoende waarde gehecht aan haar eigen verklaringen en die van haar partner, en te veel aan de verklaringen van derden. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 februari 2007, waarbij appellante en de minister vertegenwoordigd waren.

De Raad van State overweegt dat voor de bepaling van het hoofdverblijf het adres van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van belang is. Ondanks dat appellante ingeschreven stond op het adres waarvoor zij huursubsidie ontving, heeft de minister terecht geconcludeerd dat zij daar geen hoofdverblijf heeft gehad. De verklaringen van appellante en haar partner, alsook de resultaten van het buurtonderzoek, ondersteunen de conclusie van de minister. Het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

200605763/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2848 van de rechtbank
's-Gravenhage van 26 juni 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 29 november 2004 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; hierna: de minister) de aan appellante toegekende huursubsidies over de tijdvakken 1 juli 2000 tot 1 juli 2001, 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 en 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 herzien, de toegekende huursubsidies nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte uitbetaalde subsidies ten bedrage van in totaal € 4.412,43 teruggevorderd.
Bij besluit van 30 maart 2005 heeft de minister de tegen deze besluiten door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2006, verzonden op 27 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 september 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [partner], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H. Iepenburg, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Huursubsidiewet (thans: de Wet op de huurtoeslag; hierna: de Hsw), zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent de minister ambtshalve of op aanvraag aan een huurder huursubsidie toe over het subsidietijdvak.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang, zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, onder a, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang, kan de minister de toekenning herzien, als de huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.
Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Hsw, zoals dat gold ten tijde van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de bevindingen van het onderzoek van de VROM Inlichtingen- en Opsporingendienst voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellante in de periode van 1 juli 2000 tot 4 oktober 2002 geen hoofdverblijf heeft gehad in de woning waarvoor zij destijds huursubsidie ontving, en dat de minister derhalve de aan appellante verleende huursubsidie heeft kunnen herzien en de ten onrechte uitbetaalde huursubsidie heeft kunnen terugvorderen.
2.3. Appellante beoogt kennelijk te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij slechts gedurende de periode van 1 april 2001 tot en met 31 augustus 2001 op het adres van haar partner heeft verbleven en dat zij in de overige in geding zijnde periodes wel haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning waarvoor zij huursubsidie ontving. Ten bewijze hiervan verwijst zij naar een aantal door haar overgelegde schriftelijke verklaringen. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte waarde gehecht aan de door haar [partner] bij de sociale recherche afgelegde verklaring, nu hij deze verklaring niet bij vol bewustzijn heeft afgelegd en hij deze verklaring bovendien later heeft ingetrokken. Voorts bestrijdt appellante de juistheid van de door [partij A], [partij B] en [partij C] afgelegde verklaringen.
2.3.1. Voor de bepaling van het hoofdverblijf is in de eerste plaats het adres van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) van belang. Onder omstandigheden dient verblijf elders te leiden tot de conclusie dat de huurder geen hoofdverblijf meer heeft op het adres van inschrijving in de GBA. Hoewel appellante gedurende de in geding zijnde periode bij de GBA stond ingeschreven op het adres waarvoor zij huursubsidie ontving, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij daar toen geen hoofdverblijf heeft gehad. Appellante heeft zelf op 3 oktober 2002 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij al twee jaar bij haar partner op zijn adres samenwoont en dat haar kleding en persoonlijke spullen zich ook daar bevinden. Deze verklaring komt overeen met de op 4 oktober 2002 door haar partner tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat hij reeds sedert midden 2000 op zijn adres met appellante samenwoont. Aan het feit dat de partner zijn verklaring op 25 oktober 2002 heeft ingetrokken heeft de minister geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen, nu niet is gebleken dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen hij ten overstaan van de sociale rechercheurs heeft verklaard. Niet aannemelijk is dat hij zijn verklaringen, die gedetailleerd en duidelijk zijn, niet bij vol bewustzijn heeft afgelegd. Voorts wordt de door appellante zelf afgelegde verklaring ondersteund door de verklaringen die [partij A] en [partij B] op 14 oktober 2002 hebben afgelegd en [partij C] op 16 oktober 2002, alsmede door de resultaten van het op 3 oktober 2002 verrichte buurtonderzoek en het gebleken extreem lage energieverbruik door appellante in de betrokken periode. Onder deze omstandigheden heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat aan de nadien door appellante overgelegde, korte en onvoldoende concrete, schriftelijke verklaringen geen waarde kan worden gehecht. Het betoog slaagt niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen                 w.g. Larsson-van Reijsen
Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007