ECLI:NL:RVS:2007:AZ9526

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606068/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Nederweert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert. Het college had op 7 mei 2004 een verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen. De appellant had eerder een bouwvergunning gekregen voor het bouwen van een mestopslagloods, maar deze vergunning werd later herroepen. De rechtbank Roermond had in een eerdere uitspraak op 7 juli 2006 het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar het college had de afwijzing van de schadevergoeding gehandhaafd. De appellant stelde dat hij schade had geleden door extra kosten en vertragingsschade als gevolg van de besluiten van het college. De Raad van State heeft de zaak op 12 februari 2007 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had overwogen dat de appellant geen schade had geleden door het besluit van 5 februari 2002. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht was gehandhaafd. De Raad van State oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de gestelde schade het gevolg was van het besluit van het college. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2007.

Uitspraak

200606068/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1750 van de rechtbank Roermond van 7 juli 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) een verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en besloten schade in de vorm van extra architectenkosten en leges bouwvergunning te vergoeden.
Bij uitspraak van 7 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de gemeente Nederweert aan appellant de proceskosten voor de behandeling van het bezwaar dient te vergoeden. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.E. Hartkamp, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het college aan appellant met vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunning verleend voor het bouwen van een mestopslagloods aan de rechterzijde van zijn bedrijfsperceel aan de [locatie]. Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het college dat besluit op daartegen door de regionaal inspecteur van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) gemaakt bezwaar herroepen en heeft het de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij besluit van 11 oktober 2003 heeft het college aan appellant een vergunning verleend voor de bouw van een mestopslagloods aan de linkerzijde van zijn bedrijfsperceel.
2.2.    Appellant stelt als gevolg van voormeld besluit van 5 februari 2002 schade te hebben geleden, omdat hij, voor zover thans van belang, met betrekking tot de bouw van de mestopslagloods aan de linkerzijde van zijn bedrijfsperceel extra kosten voor een langere mestafvoerband en een langer mestkanaal en extra kosten voor verharding van het erf (hierna: extra kosten) heeft moeten maken en voorts is geconfronteerd met een stijging van de bouwkosten door tijdsverloop (hierna: vertragingsschade).
2.3.    Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd, omdat indien het college op 5 februari 2002 direct juiste besluiten zou hebben genomen, appellant de door hem gestelde extra kosten ook had moeten maken. De gestelde vertragingsschade komt volgens het college (thans) niet voor vergoeding in aanmerking, nu appellant deze schade alleen kan aantonen nadat de bouw van de mestopslagloods is afgerond.
2.4.    De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het college de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht heeft gehandhaafd, nu appellant ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 5 februari 2002 geen schade heeft geleden. Voorts acht de rechtbank het standpunt van het college eerst tot vergoeding van vertragingsschade over te gaan nadat appellant deze kosten heeft gemaakt en aangetoond, niet onredelijk.
2.5.    Appellant stelt allereerst dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het besluit van 5 februari 2002 rechtmatig moet worden geacht, nu daartegen binnen de termijn van zes weken geen bezwaar is gemaakt. Hij stelt dat hij door de herroeping ervan bij besluit van 7 oktober 2003 in een nadeliger situatie is komen te verkeren, omdat hij een nieuwe bouwvergunning heeft moeten aanvragen om te kunnen bouwen op een duurdere locatie.
2.5.1.    Dit betoog slaagt niet.
Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 7 oktober 2003, waarbij het college de termijnoverschrijding voor het indienen van een bezwaarschrift door de inspecteur van VROM verschoonbaar heeft geacht, het desbetreffende bezwaar gegrond heeft geacht en het besluit van 5 februari 2002 heeft herroepen. Dit laatste besluit moet voor onrechtmatig worden gehouden nu het college in het besluit van 7 oktober 2003 erkent ten onrechte van de vrijstellingsbevoegdheid krachtens artikel 19 van de WRO gebruik te hebben gemaakt en ten onrechte een bouwvergunning te hebben verleend, tenzij er aanleiding zou zijn een uitzondering op de formele rechtskracht van het besluit van 7 oktober 2003 aan te nemen, waarop hierna zal worden ingegaan. Appellant is door het verlenen van de bouwvergunning en vervolgens het herroepen ervan echter niet in een ongunstiger positie geraakt, dan waarin hij zou hebben verkeerd indien het college bij besluit van 5 februari 2002 geen bouwvergunning had verleend. In dat geval had appellant ook de door hem gestelde extra kosten moeten maken indien hij alsnog een mestopslagloods aan de linkerzijde van zijn bedrijfsperceel had willen laten bouwen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de door appellant gestelde extra kosten niet het gevolg zijn van het besluit van 5 februari 2002.
2.6.    Appellant betoogt voorts - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan, dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 7 oktober 2003, omdat het college zou hebben toegezegd de extra kosten te vergoeden en zo de rechtmatigheid van het besluit van 5 februari 2002 zou hebben erkend.
2.6.1.    Dat betoog slaagt evenmin. Appellant heeft door te wijzen op het verslag van de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften en de verklaring van de heer […] van 8 september 2006 onvoldoende gesteld en derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat het college een rechtens bindende toezegging zou hebben gedaan. Derhalve is er in dit betoog geen grond gelegen om niet van het in rechte onaantastbaar zijn van de herroeping van de eerder verleende bouwvergunning bij besluit van 7 oktober 2003 uit te gaan.
2.7.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door hem gestelde vertragingsschade in de vorm van verhoogde bouwkosten eerst hoeft de vergoeden als hij, na afronding van de bouwwerkzaamheden, door middel van nota's de omvang van die schade kan aantonen. Volgens appellant is het college gehouden tot schadevergoeding op grond van de door hem overgelegde offertes, zodat hij in de gelegenheid wordt gesteld daarmee de door hem geleden schade te herstellen.
2.7.1.    Dit betoog slaagt evenmin.
Appellant heeft tot aan de herroeping op 7 oktober 2003 geen gebruik gemaakt van de bij besluit van 5 februari 2002 verleende bouwvergunning. Na het besluit van 11 oktober 2003 is de bouw van de mestopslagloods aan de linkerzijde van zijn bedrijfsperceel eerst in 2006 afgerond en is vooralsnog geen aanvang gemaakt met de aanleg van het mestkanaal en de mestafvoerband. Onder deze omstandigheden heeft het college de afwijzing van het verzoek terecht gehandhaafd, nu appellant door middel van het overleggen van offertes niet heeft aangetoond dat de beweerdelijk geleden vertragingsschade het gevolg is van het besluit van 5 februari 2002.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007
299